Uitspraak 200503874/1 en 200503901/1


Volledige tekst

200503874/1 en 200503901/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek, gevestigd te Bergschenhoek,
appellant,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) goedkeuring verleend aan het Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (hierna: het BOOR) voor de vorming van een nevenvestiging in Bergschenhoek van de Wolfert van Borselen Scholengroep. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft de Minister goedkeuring verleend aan de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en omgeving (hierna: de CVO) voor de verplaatsing van de hoofdvestiging van het Melanchton College van Rotterdam naar Bergschenhoek.

Bij afzonderlijke besluiten van 22 maart 2005 heeft de Minister de door het college van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek (hierna: het college) tegen de besluiten van 29 juni en 14 juli 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen de besluiten van 22 maart 2005 heeft het college bij brieven van 29 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden van beide beroepen zijn aangevuld bij brieven van 14 juni 2005.

Bij brief van 8 juli 2005 heeft de CVO, dat in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brieven van respectievelijk 14 en 19 juli 2005 heeft de Minister verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Boer en drs. E. Wernke, ambtenaren van de gemeente Bergschenhoek, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Bourne, werkzaam bij Centrale Financiën Instellingen, zijn verschenen. Voorts zijn als partijen gehoord de CVO, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het BOOR, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 75, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) kan onze minister, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, toestaan dat een bekostigde school wordt gesplitst of een andere plaats van vestiging krijgt en kan hij aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.

Ingevolge artikel 75, derde lid, van de WVO, voorzover hier van belang, stellen gedeputeerde staten naar aanleiding van een verzoek op grond van het tweede lid, betreffende de verplaatsing van een openbare school, vast of voldoende zal zijn voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen, indien onze minister in het verzoek zou toestemmen.

Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de WVO kan onze minister op grond van bijzondere omstandigheden met ingang van 1 augustus 1996, de daarvoor in aanmerking komende organisaties gehoord, onder door hem te stellen voorwaarden een nevenvestiging voor bekostiging in aanmerking brengen.

2.1.1. Op 12 juli 2003 heeft de Minister vastgesteld de beleidsregel "Criteria en procedures voor het verkrijgen van toestemming voor verplaatsing, omzetting, splitsing en nevenvestiging en het aanbieden van leerwegondersteunend onderwijs per 1 augustus 2004" (gepubliceerd in Uitleg Gele katern nr. 18 van 30 juli 2003, hierna: de beleidsregel).

In de artikelen 2.3.2 en 2.6.3 van de beleidsregel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij het verplaatsen van een school een substantiële relatie moet bestaan tussen de wervingsgebieden van de oude en nieuwe vestigingsplaats en dat de locatie van een nieuw te vormen nevenvestiging van een scholengemeenschap een te verwachten substantiële relatie moet hebben met de scholengemeenschap die de desbetreffende nevenvestiging aanvraagt. Voorts is aldaar bepaald dat sprake is van een substantiële relatie in een wervingsgebied als de overlap in het desbetreffende postcodegebied minimaal 30% per school bedraagt.

2.2. Het college heeft in beroep aangevoerd dat de Minister bij het nemen van beide beslissingen op bezwaar in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, omdat de Minister het advies van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) niet aan deze besluiten ten grondslag heeft mogen leggen, nu dit advies geen cijfermatige onderbouwing bevat. Ten aanzien van de Wolfert van Borselen Scholengroep heeft de Minister volgens het college bovendien miskend dat niet aannemelijk is gemaakt dat met de nieuwe vestiging is voldaan aan het in de beleidsregel vervatte criterium dat een substantiële relatie dient te bestaan tussen de wervingsgebieden van de oude en de nieuwe plaats van vestiging.

Voorts heeft het college aangevoerd dat beide beslissingen op bezwaar in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel omdat de Minister heeft miskend dat het binnen korte tijd verwezenlijken van twee grote nieuwe scholen voor voortgezet onderwijs in Bergschenhoek onaanvaardbare financiële gevolgen voor de gemeente zal hebben, zodat sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder de Minister niet onverkort aan het in de beleidsregel neergelegde beleid had mogen vasthouden.

2.3. In de notitie "Havo/VWO in de 3B-gemeenten (Berkel en Rodenrijs, Bergschenhoek en Bleiswijk)" van december 2003, opgesteld door de provincie Zuid-Holland, zijn de resultaten van een onderzoek naar de effecten van verplaatsingen van Havo/VWO van Rotterdam-Noord naar de zogenaamde 3B-gemeenten verwerkt. Deze notitie is ten grondslag gelegd aan het advies van gedeputeerde staten van 4 maart 2004. Niet gebleken is dat dit advies met de daaraan ten grondslag gelegde gegevens op onzorgvuldige wijze is voorbereid of anderszins gebreken vertoont, zodat de Minister dit aan de besluiten van 29 juni 2004 en 14 juli 2004 ten grondslag heeft mogen leggen. Uit de notitie blijkt dat de substantiële relatie tussen de bestaande en de toekomstige nevenvestiging van de Wolfert van Borselen Scholengroep 28% bedraagt. De Minister mocht er, gelet op de te verwachten groei van het aantal leerlingen in de gemeente Bergschenhoek, waar een Vinex-locatie is gesitueerd, en gegeven het feit dat ter plaatse geen openbaar voortgezet onderwijs aanwezig is, van uitgaan dat hiermee is voldaan aan de in de beleidsregel in dit verband neergelegde eis. Met de stelling dat de ontwikkeling van de Vinex-locatie vertraging oploopt, wat daarvan ook zij, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de te verwachten groei van het aantal leerlingen zodanig zal zijn dat geen sprake is van een substantiële relatie.

Voor zover het college betoogt dat de Minister het advies van gedeputeerde staten van 4 maart 2004 niet aan zijn besluiten van 29 juni 2004 en 14 juli 2004 ten grondslag heeft mogen leggen, faalt dit betoog derhalve.

2.4. Met betrekking tot hetgeen het college heeft aangevoerd omtrent de financiële gevolgen van de nieuwe vestigingen voor de gemeente zelf, overweegt de Afdeling dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 december 2000 in zaak no. 199903031/1 (aangehecht), de financiële gevolgen die het toestaan van een nevenvestiging voor een gemeente heeft, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die afwijking van het in de beleidsregel neergelegde beleid kunnen rechtvaardigen. Er is geen reden om voor een verplaatsing van een school anders te oordelen. Het toestaan van een nevenvestiging of van een verplaatsing heeft immers altijd financiële gevolgen voor de gemeente waarin deze wordt gerealiseerd. Niet aannemelijk is gemaakt, dat de financiële gevolgen die het toestaan van beide vestigingen voor de gemeente Bergschenhoek heeft dermate verschillen van de gevolgen voor andere gemeenten op wier grondgebied dergelijke vestigingen worden toegestaan, dat de Minister in redelijkheid niet onverkort aan het door hem geformuleerde beleid mocht vasthouden. De Minister heeft er in dit verband terecht op gewezen dat bij de verdeling van het voor de algemene uitkeringen aan de gemeenten beschikbare bedrag op grond van Bijlage 2, onder nummer 15b, behorend bij artikel 3, tweede lid, van het Besluit financiële verhouding 2001 (Stb. 2001, 88) rekening wordt gehouden met groeigemeenten - zoals hier het geval - die door hun demografische opbouw meer scholen moeten realiseren dan een gemiddelde gemeente. Ook dit betoog faalt derhalve.

2.5. De beroepen zijn ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

164-420.