Uitspraak 200500555/1


Volledige tekst

200500555/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 maart 2004, het bestemmingsplan "Stadscentrum, herziening ex artikel 30 WRO" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 november 2004, nr. 2004-14.662/48/B.14, RRB, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 26 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door C.A.W. Bouwense, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Hoogezand-Sappemeer, vertegenwoordigd door mr. G.H. Arkema, bijgestaan door ing. B.L. Perdok en ing. E.M.E. Jansema, allen ambtenaren van de gemeente.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het standpunt van appellanten ten aanzien van de luchtkwaliteit

2.3. Appellanten stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat onvoldoende duidelijk is dat in 2010 aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan. Ter zitting hebben zij in dit verband aangevoerd dat de gebruikte meetpunten niet representatief zijn, omdat deze te ver zijn verwijderd van de weg.

Het bestreden besluit

2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met het Besluit luchtkwaliteit geacht en heeft het goedgekeurd. Volgens hem blijkt uit het luchtkwaliteitsonderzoek dat in 2010 aan alle eisen die worden gesteld in het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan.

Vaststelling van de feiten

2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.5.1. Het bestemmingsplan "Stadscentrum" van 23 juni 1999 voorzag onder meer in de aanleg van het zogeheten Kieldieptracé om de verkeersproblematiek op de Kerkstraat op te lossen. Bij besluit van 25 januari 2000 heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Stadscentrum", onder meer wat betreft een gedeelte van het Kieldieptracé bij de Meint Veningastraat. Verweerder heeft onder meer goedkeuring onthouden aan deze plandelen, omdat de gevolgen voor de luchtkwaliteit opnieuw dienden te worden bezien. Naar aanleiding van dit goedkeuringsbesluit heeft de gemeenteraad in juli 2003 opnieuw een luchtkwaliteitsonderzoek verricht. In het deskundigenbericht is gesteld dat volgens dit onderzoek, dat is verricht met het CAR II-model, in het jaar 2010 aan alle eisen van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan, ook als wordt uitgegaan van ongunstige meteorologische omstandigheden. Wel is volgens het deskundigenbericht voor zwevende deeltjes sprake van een zeer geringe marge.

Het oordeel van de Afdeling

2.6. Het argument dat de gebruikte meetpunten niet representatief zijn, is door appellanten voor het eerst ter zitting aangevoerd. Niet is gebleken dat dit argument niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht. Gelet hierop en gelet op het feit dat een beoordeling van dit argument het opnieuw vragen van een deskundigenbericht noodzakelijk zou maken, dient dit argument wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.

2.6.1. Mede gelet op het deskundigenbericht hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat het luchtkwaliteitsonderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. In het bijzonder is het niet onredelijk dat rekening is gehouden met de te verwachten reductie van emissies van voertuigen. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit.

Het standpunt van appellanten ten aanzien van de geluidbelasting

2.7. Appellanten stellen in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat bij hun gezondheidszorggebouwen aan de [locatie] niet kan worden voldaan aan de in de Wet geluidhinder aanvaardbaar geacht geluidniveaus.

Het bestreden besluit

2.8. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Weliswaar betreffen de panden van appellanten een saneringssituatie waarvoor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de ten hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting moet vaststellen, maar omdat geen sprake is van een reconstructie van een weg als bedoeld in de Wet geluidhinder, staat deze procedure in dit geval los van de bestemmingsplanprocedure, aldus verweerder. Omdat dit bestemmingsplan de bestaande overschrijding van de geluidgrenswaarden veroorzaakt noch vergroot, heeft hij geen aanleiding gezien goedkeuring aan het plan te onthouden.

Vaststelling van de feiten

2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.1. Verweerder heeft tevens gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Stadscentrum" van 23 juni 1999, omdat hij het verzoek tot vaststelling van hogere grenswaarden vanwege gebreken in het akoestisch onderzoek had geweigerd. Naar aanleiding van deze onthouding van goedkeuring heeft de gemeenteraad in 2000 en 2002 opnieuw een akoestisch onderzoek verricht. Op basis van deze onderzoeken heeft verweerder op verzoek van het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 17 december 2002 hogere grenswaarden vastgesteld. Deze hebben geen betrekking op de panden van appellanten.

2.9.2. Appellanten zijn eigenaar van onder meer een huisartsenpraktijk, apotheek en fysiotherapiepraktijk aan de [locatie]. Volgens het akoestisch onderzoek van mei 2002 bedroeg de gevelbelasting in het jaar 1999 op de huisartsenpraktijk, apotheek en de fysiotherapiepraktijk 68,2 dB(A). In de toekomstige situatie zal deze gevelbelasting 68,3 dB(A) bedragen.

2.9.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 (hierna: Saneringsbesluit), meldt het college van burgemeester en wethouders de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kort gezegd, de in de gemeente voorkomende gevallen, waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat tijdstip binnen de zone van die weg reeds andere geluidgevoelige gebouwen dan woningen aanwezig waren en de geluidbelasting, vanwege de weg, van de uitwendige scheidingsconstructie van categorie b-gebouwen op dat tijdstip hoger was dan 55 dB(A).

Ingevolge artikel 1, onder f, van het Saneringsbesluit, wordt onder categorie b-gebouw verstaan: een gebouw behorende tot een der categorieën, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder e, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen. De in die bepaling genoemde gebouwen betreffen andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen of verpleeghuizen. Ingevolge artikel 1, lid b, onder 2, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, gelezen in samenhang met artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2003, moet hieronder worden verstaan een gebouw met een gebruiksfunctie voor medisch onderzoek, verpleging, verzorging of behandeling.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Saneringsbesluit, dient het college van burgemeester en wethouders, kort gezegd, een saneringsprogramma vast te stellen om de geluidbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie van deze gebouwen zoveel mogelijk te beperken tot 55 dB(A).

Ingevolge artikel 10, derde lid, van het Saneringsbesluit, kan een hogere waarde voor de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van de uitwendige scheidingsconstructie van categorie b-gebouwen worden vastgesteld. Deze waarde mag de 60 dB(A) niet te boven gaan. Indien van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, treft de gemeenteraad ingevolge het vierde lid maatregelen om te bevorderen dat de geluidbelasting bij gesloten ramen 45 dB(A) bedraagt.

Het saneringprogramma wordt ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Saneringsbesluit, kort gezegd, aan de Minister voorgelegd, waarop deze voor de desbetreffende gebouwen de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting vaststelt.

De panden [locatie] zijn op 21 mei 1996 aan de Minister gemeld. Voor deze panden is nog geen saneringsprogramma opgesteld en er zijn door de Minister mitsdien nog geen hogere grenswaarden vastgesteld.

2.9.4. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd.

Ingevolge artikel 99a, gelezen in samenhang met artikel 104, van de Wet geluidhinder wordt kort gezegd, niet overgegaan tot reconstructie van een weg, indien sprake is van een saneringssituatie en de Minister in dat verband nog geen ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting heeft vastgesteld.

Het oordeel van de Afdeling

2.10. Nu de voorziene wijzigingen op of aan de weg, waaronder het aanbrengen van zogeheten fluisterasfalt, niet leiden tot een verhoging van de geluidbelasting vanwege de weg op de panden van appellanten met 2 dB(A) of meer, is geen sprake van een reconstructie als bedoeld in de Wet geluidhinder. Gelet hierop is artikel 99a van de Wet geluidhinder in dit geval niet van toepassing.

Een goede ruimtelijke ordening wordt voor het aspect geluid echter niet uitsluitend ingevuld door de Wet geluidhinder. Bij zijn belangenafweging dient verweerder de geluidbelasting van de panden van appellanten derhalve uitdrukkelijk te betrekken, te meer nu niet in geding is dat ter plaatse sprake is van een saneringssituatie.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de geluidbelasting van de panden van appellanten uitdrukkelijk in zijn belangenafweging heeft betrokken. Bij die afweging is vervolgens aan het belang dat is gemoeid met realisering van het Kieldieptracé een doorslaggevend gewicht toegekend. Nu de toename van de geluidbelasting op de panden van appellanten ten gevolge van het bestemmingsplan is beperkt tot 0,1 dB(A) en de aanleg van het Kieldieptracé door de verdeling van verkeersstromen leidt tot een verbetering van zowel de bereikbaarheid van het stadscentrum als het verblijfs- en leefklimaat van veel bewoners en bezoekers van het centrum, kan deze afweging redelijk worden geacht. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden staande gehouden dat het besluit tot herziening van het bestemmingsplan eerst had kunnen worden vastgesteld en goedgekeurd na het treffen van de vereiste saneringsmaatregelen.

2.11. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

410.