Uitspraak 200504874/1


Volledige tekst

200504874/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1218 van de
rechtbank 's-Gravenhage van 27 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant de door hem gevraagde ontheffing voor de exploitatie van een belwinkel in het pand [locatie], geweigerd.

Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2005, verzonden op 31 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Yildirim, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. V. Wiebenga en mr. A. Bos, beiden werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hierna: Wsdv) strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied.

Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Wsdv kunnen bij een leefmilieuverordening uitsluitend ter verwezenlijking van het in het eerste lid vermelde doel voorschriften worden gegeven zowel ten aanzien van op te richten of door verbouwing tot stand te brengen bouwwerken en de toelaatbaarheid van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden als ten aanzien van het gebruik van gronden en opstallen.

2.2. Ter plaatse geldt de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a., zoals gewijzigd bij raadsbesluit van 17 december 1998 (hierna: de verordening).

Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de verordening wordt in deze verordening onder belwinkel verstaan een gebouw, dat geheel of gedeeltelijk wordt gebruikt om daarin voor derden tegen vergoeding elektronisch berichtenverkeer, zoals (internationaal) telefoonverkeer, dan wel aanverwante activiteiten te doen plaatsvinden.

Ingevolge artikel 2 van de verordening, voor zover hier van belang, is het verboden gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van belwinkels.

Ingevolge artikel 3 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in artikel 2 van de verordening ontheffing verlenen, voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.

2.3. Volgens de toelichting bij de wijziging van de verordening trekken belwinkels met name 's avonds veel publiek, hetgeen overlast kan veroorzaken, zodat vestiging van belwinkels in woonstraten zal worden tegengegaan. In winkelgebieden en overige gemengde gebieden kan, aldus de toelichting, vestiging onder voorwaarden, bijvoorbeeld ten aanzien van de openingstijden, worden toegestaan.

2.4. De Paul Krugerlaan behoort tot de overige gemengde gebieden. Op de begane grond van de gebouwen aan de Paul Krugerlaan zijn winkels en bedrijven gevestigd, waar detailhandel, horeca en dienstverlening is toegestaan. Boven hebben de gebouwen een woonfunctie.

Appellant heeft aan de [locatie] een telecommunicatiebedrijf dat is gericht op de verkoop van telefoontoestellen, accessoires, abonnementen, opwaardeerkaarten en internationale belkaarten. Tevens exploiteert appellant aldaar een belwinkel met zes cabines.

2.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor deze belwinkel geen ontheffing kan worden verleend, omdat de woon- en werkomstandigheden in het gebied reeds zodanig onder druk staan dat de komst van nieuwe inrichtingen als de gevraagde belwinkel ontoelaatbaar zijn. Daartoe heeft het college gesteld dat in de Paul Krugerlaan reeds sprake is van een overconcentratie aan belwinkels en recreatie-inrichtingen, dat ter plaatse een verzamelverbod geldt om de hinderlijke gevolgen van de handel in en het gebruik van harddrugs op straat tegen te gaan en dat dit gebied voorts is aangemerkt als "hot spot", dat wil zeggen dat het gebied behoort tot de 27 meest onveilige plekken in de stad.

2.6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij de afweging van de betrokken belangen de ontheffing van het verbod om een belwinkel te exploiteren aan de [locatie] in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

2.7. Appellant heeft aangevoerd dat de definitie 'belwinkel' in artikel 2 van de verordening een zeer ruime categorie bedrijven omvat die lang niet alle tot verloedering van het gebied leiden. Appellant betoogt op grond daarvan dat artikel 2 van de verordening het bereik van artikel 9, eerste lid, van de Wsdv te buiten gaat en derhalve wegens strijd met artikel 9, derde lid, van Wsdv onverbindend moet worden verklaard.

2.8. Naast het in artikel 2 neergelegde verbod voorziet artikel 3 van de verordening in een bevoegdheid van het college om daarvan ontheffing te verlenen indien in het betrokken geval door de vestiging van de belwinkel geen achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden zal optreden. Dit samenstel van bepalingen strekt, mede gezien de toelichting op voormelde wijziging van de verordening, tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied. Derhalve heeft de rechtbank in hetgeen appellant in dit verband heeft betoogd terecht geen grond gezien om artikel 2 van de verordening in strijd te achten met artikel 9, derde lid, van de Wsdv.

2.9. Tevens betoogt appellant dat er niet zonder meer van uitgegaan mag en kan worden dat iedere belwinkelactiviteit direct onder de definitie en de werking van de verordening valt, aangezien het volgens de toelichting met name gaat om het weren van overlast die veelal in de avond en de nachtelijke uren plaatsvindt. Daartoe stelt appellant dat zijn telecommunicatiewinkel een gewone winkel is met dezelfde sluitingstijden als de overige in de Paul Krugerlaan aanwezige detailhandel en dat het grootste gedeelte van het vloeroppervlak van de zaak in beslag wordt genomen door een royale uitstalling van telecommunicatieapparatuur en aanverwante artikelen. Gelet hierop betoogt appellant dat zijn bedrijf niet onder de definitie 'belwinkel' valt als bedoeld in de verordening.

2.10. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het telecommunicatiebedrijf van appellant met telefooncabines, ook al gaat het om een aantal van zes, onder de definitiebepaling van belwinkel in de verordening valt. Daartoe heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat, ook indien de omzet van telefooncabines een ondergeschikt deel zou uitmaken van de bedrijfsvoering van appellant, binnen dit bedrijf sprake is van elektronisch berichtenverkeer voor derden tegen vergoeding, zoals vermeld in de definitiebepaling in de verordening. Het feit dat de sluitingstijden van het bedrijf van appellant niet afwijken van die van de overige detailhandel ter plaatse speelt ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder j, van de verordening geen rol bij de vaststelling of appellant mede een belwinkel exploiteert in de zin van de verordening.

2.11. Appellant betwist voorts de door het college gestelde achteruitgang in het woon- en leefklimaat indien hem de gevraagde ontheffing zou worden verleend. Hij voert aan dat zijn winkel een gewone uitstraling heeft en de aanloop ervan dezelfde is als bij een bakker of groentewinkel die op reguliere werkdagen ook tot 22.00 uur open mogen zijn. De bewoners van de Paul Krugerlaan zijn er volgens hem aan gewend dat de winkels onder hun woningen tot 22.00 uur open zijn. Ten aanzien van de door het college gestelde overconcentratie van belwinkels en recreatie-inrichtingen in de Paul Krugerlaan, stelt appellant dat deze niet zijn gevestigd in het gedeelte van deze straat waar zijn winkel is gevestigd. Voorts stelt hij dat van drugsoverlast sprake is op het Paul Krugerplein en niet in de nabije omgeving van zijn winkel. Over het door het college ingeroepen verzamelverbod voert hij aan dat dit verbod betrekking heeft op personen waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze harddrugs gebruiken dan wel er in handelen of helen en deze personen niet kunnen worden vergeleken met de bezoekers van een belwinkel. Volgens hem komt de overlast die bij een reguliere belwinkel kan ontstaan erop neer dat mensen die gebruik maken van de belfaciliteiten buiten blijven staan om nog wat te praten. Aangezien hij de sluitingstijden van de reguliere detailhandel hanteert zal volgens appellant deze overlast niet bij zijn telecommunicatiewinkel ontstaan.

2.12. Uit het besluit op bezwaar en de ter zitting daarop gegeven toelichting blijkt dat het college bij zijn besluitvorming met name heeft laten meewegen dat het desbetreffende perceel is gelegen in een wat overlast betreft kwetsbaar deel van de stad. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de directe omgeving van de belwinkel al veel op grond van de verordening gereguleerde inrichtingen aanwezig zijn, voor de gehele Paul Krugerlaan een verzamelverbod geldt en de Paul Krugerlaan op grond van het integraal veiligheidsplan is aangewezen als zogenoemde "hotspot". Gelet hierop heeft het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geen doorslaggevend gewicht toekomt aan de specifieke omstandigheden van de inrichting, met name de openstelling uitsluitend gedurende detailhandelstijden. Bij dit oordeel heeft de Afdeling betrokken de publiekaantrekkende werking van een belwinkel en de door het college ingeroepen omstandigheid dat zich in het gebied ook overdag overlast voordoet, onder meer als gevolg van op straat rondhangende jongeren, en dat deze overlast door de komst van nog een belwinkel, waarbij zich vaak buiten wachtende mensen ophouden, naar verwachting zal verergeren. Gelet op de stukken is er geen grond dit standpunt voor onjuist te houden. Aangezien de verordening ook bedoeld is om een dreigende achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden af te wenden, heeft het college de gevreesde overlast niet met op de desbetreffende belwinkel toegespitst onderzoek behoeven te onderbouwen.

Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van appellant de toetsing in rechte kan doorstaan.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

91-402.