Uitspraak 200504391/1


Volledige tekst

200504391/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5607 van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) twee verzoeken van appellant om toevoeging van rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op 11 april 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 5 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.B. Oreel, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder rechtsbijstand verstaan: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wrb wordt aan rechtspersonen overeenkomstig de bepalingen van deze wet rechtsbijstand verleend, indien van de rechtspersoon redelijkerwijze niet verwacht kan worden dat deze de kosten van rechtsbijstand betaalt uit eigen vermogen of inkomsten, waaronder begrepen bijdragen van leden of betrokkenen, alsmede subsidies van de overheid.

2.2. De verzoeken hebben betrekking op twee door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid I&M Productions B.V. (hierna: de vennootschap) gevoerde procedures tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de belastingdienst terzake van premie- en belastingheffing. Appellant was enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap.

De raad heeft zich in het besluit van 6 oktober 2003 op het standpunt gesteld dat de verzoeken geen rechtsbelang betreffen dat appellant rechtstreeks en individueel aangaat, maar dat het gaat om geschillen waarbij appellant slechts een afgeleid belang heeft.

2.3. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. Daartoe heeft zij overwogen dat aan appellant kan worden toegegeven dat hij enig belang heeft bij de door de vennootschap gevoerde procedures, aangezien deze door de vennootschap verschuldigde premie en belasting betreffen, welke schulden uiteindelijk op appellant als bestuurder van de vennootschap kunnen worden verhaald. Evenals de raad is de rechtbank echter van oordeel dat dit belang niet kan worden aangemerkt als het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb, bedoelde rechtsbelang.

2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat voor de uitleg van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb dient te worden aangesloten bij het begrip belanghebbende omschreven in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hoewel hij geen procespartij was in de door de vennootschap gevoerde procedures, is hij daarbij zijn inziens wel belanghebbende. In dit verband wijst hij erop dat in die procedures de omvang van de schulden van de vennootschap zal worden bepaald en bij aanvang van die procedures al vaststond dat hij als enig bestuurder en aandeelhouder voor die schulden aansprakelijk zou worden gesteld, nu de vennootschap haar activiteiten in 1998 heeft gestaakt en niet solvabel was.

Appellant heeft voorts betoogd dat hij er in het stadium waarin voormelde procedures zich ten tijde van de aanvraag bevonden niet meer voor kon kiezen zich te beperken tot een op zijn eigen naam gevoerde procedure in het kader van een aansprakelijkheidsstelling van hemzelf als bestuurder, voor welke procedure hij wel voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Nu in het kader van de door de vennootschap gevoerde procedures, die waren gestart op een moment dat appellant nog niet voor een toevoeging in aanmerking kwam, de hoogte van de premie- en belastingheffing eenmaal aan de orde is gesteld, zal daarover in die procedures een oordeel worden gegeven en kan de hoogte van die heffingen in een daarop volgende procedure inzake bestuurdersaansprakelijkheid niet opnieuw worden betwist. Het kan volgens appellant niet zo zijn dat de destijds gemaakte keuze thans bij het verzoek om een toevoeging in zijn nadeel werkt. De raad dient zijns inziens in een dergelijk geval voor ogen te houden dat de Wrb een ieder toegang moet bieden tot het recht.

2.5. Vaststaat dat appellant in de procedures waarvoor toevoeging was gevraagd geen procespartij was, en dat daarin alleen door de vennootschap is geprocedeerd. De vennootschap - zijnde procespartij - moet worden beschouwd als rechtzoekende als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Zij kan derhalve een verzoek indienen voor toegevoegde rechtsbijstand, zij het dat dit, gelet op artikel 36, eerste lid, van de Wrb, slechts onder uitzonderlijke omstandigheden zal worden ingewilligd. Dat appellant voor de in desbetreffende procedures vastgestelde premie- en belastingschulden aansprakelijk kan worden gesteld, kan tot gevolg hebben dat hij belanghebbende is bij de heffingsbesluiten, maar maakt niet dat hij terzake van die procedures een hem rechtstreeks en individueel aangaand rechtsbelang heeft en derhalve rechtzoekende is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wrb. Het andersluidende standpunt van appellant berust op een onjuiste interpretatie van laatstgenoemde bepaling en is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.

Voor zover appellant betoogt dat de raad met deze weigering zich niet zou houden aan het uitgangspunt van de Wrb dat een ieder, die over onvoldoende financiële middelen beschikt om daarin zelf te voorzien, aanspraak heeft op van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand, wordt erop gewezen dat dit principe alleen geldt voor natuurlijke personen die rechtzoekende zijn in voormelde zin.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

306-450.