Uitspraak 200502490/1


Volledige tekst

200502490/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. VWRO 04/3619 en WRO 04/3620 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan Stichting Woonbron-Maasoevers te Hoogvliet (hierna: de Stichting) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woongebouw met 50 woningen en een parkeergarage aan het Pernisseplein te Rotterdam.

Bij besluit van 23 november 2004 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 11 februari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover hier van belang, het door appellanten daartegen op 7 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de Stichting in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, J. Roest, en C.B.M. van Eeden, allen ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Stichting, vertegenwoordigd door ir. E.C.E. Boels, bijgestaan door mr. M. van Hal-Scheffer, advocaat te Den Haag, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. Appellanten komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het indienen van hun bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is.

2.3. Anders dan appellanten betogen was het college niet gehouden hen mededeling, als bedoeld in artikel 3:43 van de Awb, te doen van het besluit tot vrijstelling- en vergunningverlening, nu is gebleken dat zij [partij] geen machtiging hebben verleend om namens hen zienswijzen in te dienen en zij ook overigens geen zienswijzen hebben ingediend.

Namens het college is ter zitting onweersproken gesteld dat, voorafgaande aan de verlening van de bouwvergunning op 10 december 2003, de aanvraag om bouwvergunning in overeenstemming met het bepaalde in artikel 41 van de Woningwet is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad "De Maaspost". Vast staat dat zowel de aanvraag om bouwvergunning als de verleende bouwvergunning conform het bepaalde in artikel 57, eerste lid, van de Woningwet zijn ingeschreven in het gemeentelijke bouwregister. Dat appellanten, naar zij stellen, van het bestaan van het bouwregister niet op de hoogte waren, komt voor hun risico.

Voor zover appellanten niet reeds op grond van het vorenstaande ervan op de hoogte konden zijn dat bouwvergunning was verleend, wordt overwogen dat reeds in december 2003 een aanvang is gemaakt met de uitvoering van het bouwplan en dat één van de appellanten ter zitting heeft erkend dat hij tijdens een zitting, gehouden op 3 maart 2004 in de procedure tegen de verleende kapvergunningen voor het perceel, van de vertegenwoordiger van de gemeente heeft vernomen dat bouwvergunning was verleend. Appellanten hebben daarna niet binnen de op grond van de jurisprudentie in dat geval geldende termijn van twee weken een bezwaarschrift ingediend, maar daarmee tot 10 juni 2004 gewacht. Derhalve moet worden geoordeeld dat appellanten in verzuim zijn geweest.

De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college hen ten onrechte in hun bezwaren heeft ontvangen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

328-422.