Uitspraak 200501587/1


Volledige tekst

200501587/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. het college van burgemeester en wethouders van Westland,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2005, kenmerk DGWM/2004/21838, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het opslaan, overslaan en bewerken van metalen (circa 50.000 ton/jaar), autowrakken (circa 1.000 ton/jaar) en afvalhout (verbranden), het opslaan van glas (circa 25.000 ton/jaar), accu's (circa 100 ton/jaar) en kabelafval en het in gebruik hebben van een werkplaats, kantoor, magazijn, opslagloods en twee hallen op het perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Naaldwijk, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 24 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2005, appellante sub 2 bij brief van 21 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2005, appellanten sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, appellant sub 4 bij brief van 3 maart 2005 en appellant sub 5 bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 maart 2005. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 april 2005. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 april 2005.

Bij brief van 22 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005. Appellante sub 1 is daar in persoon verschenen. Appellante sub 2 is vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden. Appellanten sub 3 zijn vertegenwoordigd door mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Naaldwijk. Appellant sub 4 is vertegenwoordigd door J.W. van Veelen-Schuurman, drs. M.M. Matthijssen en W.M. van der Vlis, ambtenaren van de gemeente Westland. Appellant sub 5 is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. de Boer, rechtsbijstandverlener. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. ir. C.A.M. Vermeulen, ing. C.P. Weevers en J.E. te Pas, ambtenaren van de provincie Zuid-Holland. Namens vergunninghoudster zijn gehoord [directeur], J.A. Mol en mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.

2.2. Verweerder acht het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk, omdat zij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp-besluit.

Verweerder acht voorts het beroep van appellanten sub 3 en sub 5 niet-ontvankelijk voor zover dat zich keert tegen de opslag van afgetapte autobrandstof en het ten onrechte achterwege laten van toetsing aan het Besluit luchtkwaliteit.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.2.2. De echtgenoot van appellante sub 1, te weten [naam echtgenoot], heeft bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellante sub 1 heeft zelf geen bedenkingen ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is.

Appellanten sub 3 en sub 5 hebben de grond inzake de opslag van afgetapte autobrandstof niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 3 en 5 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.

De Afdeling is van oordeel dat de beroepsgrond van appellanten sub 3 en sub 5 inhoudende dat ten onrechte niet getoetst is aan het Besluit luchtkwaliteit een grondslag vindt in de bedenkingen betreffende stofhinder en om die reden wel ontvankelijk is.

2.3. Appellanten sub 3 voeren aan dat de kwalificatie "woonwijk in een stad" voor de rond de inrichting liggende wijk ten onrechte door verweerder als uitgangspunt is genomen, waardoor naar hun mening is uitgegaan van te hoge richtwaarden.

2.3.1. Verweerder stelt tot de kwalificatie "woonwijk in de stad" te zijn gekomen, omdat de desbetreffende woningen langs een drukke doorgaande weg liggen, waarover veel vrachtverkeer rijdt. De inrichting staat bovendien op een industrieterrein waar meer bedrijven zijn gevestigd.

2.3.2. Op grond van het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder, mede gelet op de drukke weg waaraan een aantal van de woningen ligt en de ligging van de inrichting op een industrieterrein, de omgeving van de inrichting in akoestisch opzicht heeft kunnen kwalificeren als "woonwijk in de stad", waarvoor in de Handreiking richtwaarden zijn aanbevolen van 50 dB(A) overdag, 45 dB(A) in de avond- en 40 dB(A) in de nachtperiode. Verweerder heeft bij het stellen van geluidgrenswaarden dan ook in redelijkheid van die richtwaarden kunnen uitgaan.

2.4. Ten aanzien van geluidoverlast hebben de verschillende appellanten een aantal beroepsgronden.

Appellant sub 4 is van mening dat het gezinsvervangend tehuis "De Nederhof" ten onrechte niet is beoordeeld als een geluidgevoelig object dat beschermd moet worden tegen geluidhinder. Ter zitting heeft appellant sub 4 betoogd dat uit berekeningen die verweerder na het nemen van het besluit heeft uitgevoerd (en die als productie 1 bij het verweerschrift zijn gevoegd) blijkt dat op de genoemde kopgevel van de westvleugel op de eerste etage van "de Nederhof" op leefniveau het equivalente geluidniveau gedurende de dagperiode 53 dB(A) bedraagt en het maximale geluidniveau 72 dB(A). Dit betekent volgens appellant sub 4 dat in de dagperiode de richtwaarden uit de Handreiking met 3 respectievelijk 2 dB(A) zullen worden overschreden.

Appellanten achten het akoestisch onderzoek ontoereikend, nu niet alle geluidbronnen bij de beoordeling zijn betrokken en een te korte tijdsduur voor het storten van schroot is gehanteerd.

Appellanten stellen te vrezen voor geluidhinder door het ontbreken van voorschriften voor de opslag van glas en aluminium, de plaats van het laden en lossen, het openhouden van de overheaddeuren en de valhoogte van het schroot.

Voorts betogen zij dat de openingstijden beperkt moeten worden tot de dagperiode op maandag tot en met vrijdag. De ruimere openingstijden in de ochtend- en avonduren en op zaterdagen leiden volgens hen tot teveel overlast.

Ten slotte dient het geluidscherm volgens hen te voldoen aan de eisen van methode I van de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai (hierna te noemen: de Handleiding).

2.4.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder heeft erkend dat hij bij het nemen van het besluit de geluidbelasting op de "Nederhof" ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, waardoor het besluit op dit onderdeel niet zorgvuldig is voorbereid. Weliswaar heeft verweerder op grond van latere berekeningen geconcludeerd dat de "Nederhof" indirect voldoende bescherming ontleent aan de geluidvoorschriften, doch aan de hand van hetgeen hierover door appellant sub 4 ter zitting is gesteld, kan dit niet zonder meer worden aangenomen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit zich op dit punt niet verdraagt met artikel 3:2 van de Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Het beroep is in zoverre gegrond.

Gezien het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat, anders dan appellanten aanvoeren, de vergunning, de aanvraag en het akoestisch rapport geen onderlinge tegenstrijdigheden bevatten en dat in het geluidrapport geen geluidbronnen ontbreken. De tekening van 10 mei 2004 geeft duidelijk aan op welke plaatsen schroot opgeslagen mag worden en dat glas en aluminium in […] worden opgeslagen. Deze locaties met de bijbehorende geluidbelasting zijn in het akoestisch rapport verwerkt. Ook bij het openstaan van de overheaddeuren worden de geluidgrenswaarden niet overschreden. De Afdeling ziet dan ook niet in dat verweerder op die punten aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden ter voorkoming van geluidhinder.

Wat betreft de door appellanten gestelde vrees voor geluidhinder door de verruiming van de openingstijden ten opzichte van de onderliggende vergunning, oordeelt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft de toegestane activiteiten gedurende die verruimde uren beperkt. Voorschrift 13.3 bepaalt dat de inrichting geopend is op maandag tot en met vrijdag van 06:30 uur tot 20:30 uur en op zaterdag van 07:00 uur tot 17:00 uur, dat grootschalige overslag- en bewerkingsactiviteiten en het op- en afladen van containers slechts zijn toegestaan op maandag tot en met vrijdag van 07.00 uur tot 17.00 uur en dat op zaterdag alleen onderhoud en kleinschalige bewerkingen op beperkte schaal mogen worden uitgevoerd. Hoofdstuk 9 van de voorschriften bevat de geluidsnormen die gelden voor de dag-, avond- en nachtperiode en voorziet in maatregelen, waaronder een geluidscherm rond de inrichting, om aan deze geluidsnormen te voldoen. Omdat ook tijdens de uren waarop de uitbreiding ziet kan worden voldaan aan de grenswaarden, bestond er voor verweerder vanuit milieuoogpunt geen aanleiding om die verruimde tijden niet toe te staan.

Over het geluidscherm overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch onderzoek zijn alle relevante geluidbronnen beschreven en is naar aanleiding daarvan een berekening gemaakt overeenkomstig de Handleiding, waaruit voortvloeit aan welke eisen het geluidscherm moet beantwoorden om aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden te kunnen voldoen. De voorschriften 9.6 en 13.7 zien op een juiste realisering en tijdige plaatsing van het scherm. Daarbij stelt de Afdeling vast dat het scherm is getoetst aan de eisen van methode II van de Handleiding, die meeromvattend zijn dan die van methode l, waardoor methode II voor omwonenden meer waarborgen biedt dan methode I. Het beroep tegen het gebruik van methode ll treft geen doel.

Uit het deskundigenbericht volgt dat bij de vergunde storthoogte niet kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden. Het besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en de beroepen zijn in zoverre gegrond.

Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zullen worden nageleefd. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.5. Appellanten stellen voorts te vrezen voor trillinghinder afkomstig van het shredderen en/of knippen van metalen, langsrijdende vrachtwagens en het buiten de inrichting manoeuvreren van containerwagens.

2.5.1. De Afdeling stelt vast dat vergunningvoorschrift 9.5 normen bevat die grenzen stellen aan de maximaal toelaatbare trillingen ter plaatse van woningen of andere geluidgevoelige bestemmingen. Deze normen zijn gebaseerd op de Handleiding Industrielawaai en vergunningverlening en op SBR-Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen". De Afdeling acht het gebruik van de genoemde handleiding en richtlijn niet in strijd met het recht. Er is geen onderzoek verricht naar de daadwerkelijke trillinghinder, aangezien de inrichting zoals die is vergund nog niet in werking is.

Trillingen die worden veroorzaakt door langsrijdende vrachtwagens die zich niet onderscheiden van het overige wegverkeer, kunnen niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend. Verweerder heeft dan ook terecht geen voorschriften hieromtrent aan de vergunning verbonden. Na het realiseren van de logistieke wijzigingen die zijn aangevraagd, kunnen de containervrachtwagens op het terrein van de inrichting manoeuvreren en behoeven zij dat niet daarbuiten te doen, zoals appellanten vrezen.

Op grond van het vorenstaande en gezien het deskundigenbericht, moet worden aangenomen dat kan worden voldaan aan de voorschriften die zijn gesteld ter voorkoming van trillinghinder.

2.6. Appellanten betogen dat teveel transportvoertuigen van of bestemd voor de inrichting buiten de grenzen van de inrichting worden geparkeerd, waardoor voor hen onvoldoende ruimte overblijft. Dit komt volgens hen vooral doordat in de inrichting opslag plaatsvindt op parkeerplaatsen.

2.6.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond is gebaseerd op de huidige situatie en niet op de situatie zoals die is vergund. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, moet ervan worden uitgaan dat indien de aangevraagde wijzigingen op dit punt worden gerealiseerd, niet gevreesd behoeft te worden voor parkeerhinder.

2.7. Appellante sub 2 stelt dat voorschrift 4.6 niet afdoende is om de (brand)veiligheid in en om de inrichting te waarborgen, omdat het stapelen van schroot is toegestaan tot boven de keerwand. Appellante vreest dat hierdoor afval buiten de inrichting terecht komt. Daarnaast stelt zij dat brand kan ontstaan door werkzaamheden zoals snijbranden. Voorts voert zij aan dat door het opstapelen van afvalstoffen tot boven de keerwand zich visuele hinder voordoet.

2.7.1. Verweerder betoogt dat de gebruikte materialen niet brandgevaarlijk zijn en dat de nog niet gedemonteerde autowrakken inpandig ondergebracht zijn.

2.7.2. Voorschrift 4.6 bepaalt dat de maximale hoogte van de opgeslagen afvalstoffen niet meer mag bedragen dan 6,4 meter. Twee maanden per jaar mag de maximale hoogte van de opgeslagen afvalstoffen 8 meter bedragen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat vergunninghouder één keerwand heeft aangebracht op de aangevraagde hoogte van 6,4 meter en één keerwand van 6 meter hoog in plaats van de aangevraagde 3 meter.

2.7.3. De Afdeling stelt vast dat de door vergunninghouder gerealiseerde situatie erop neer komt dat in de reguliere situatie het schroot maximaal 40 centimeter boven een van de beide keerwanden mag uitsteken en gedurende twee maanden per jaar maximaal 2 meter. Uitgaande van de hoogte van de keerwanden op de tekening bij de aanvraag, mag de opslag zelfs nog meer uitsteken boven de keerwanden. Nu het op grond van de stukken, waaronder foto's, niet is uit te sluiten dat het opgeslagen schroot over de keerwanden valt en buiten de inrichting terecht komt, acht de Afdeling voorschrift 4.6 niet afdoende om de veiligheid te waarborgen. Deze beroepsgrond treft dan ook doel. Aan de beantwoording van de vraag of de schrootopslag daarnaast ook visuele hinder veroorzaakt, komt de Afdeling niet meer toe.

2.8. Appellant sub 4 betoogt dat handelingen betreffende LPG-tanks onvoldoende zijn geregeld in de vergunning.

2.8.1. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting onderschrijft verweerder het standpunt van appellant sub 4 dat voorschriften terzake ten onrechte ontbreken. Het besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en het beroep is wat dit betreft gegrond.

2.9. Appellant sub 4 voert aan dat de voorschriften 2.4 en 2.5, die zien op de aanwezigheid van gevaarlijk afval, onvoldoende duidelijk zijn. Voorts betoogt hij dat de maximaal toegestane hoeveelheden afvalstoffen te groot zijn en een zo groot beslag op de beschikbare ruimte leggen, dat een veilige bedrijfsvoering niet is te waarborgen.

2.9.1. De Afdeling stelt vast dat in voorschrift 2.3 uitdrukkelijk is bepaald welke gevaarlijke afvalstoffen mogen worden geaccepteerd, zodat duidelijk is dat de voorschriften 2.4 en 2.5 betrekking hebben op alle andere gevaarlijke afvalstoffen dan de in voorschrift 2.3 bedoelde. De voorschriften 2.4 en 2.5 hebben dan ook een vangnetfunctie en zijn als zodanig voldoende duidelijk.

De Afdeling stelt verder vast dat in voorschrift 4.1 is bepaald wat het maximaal aanwezige volume mag zijn van de daar genoemde afvalstoffen. Daaruit volgt dat hetgeen gelijktijdig binnen de inrichting aanwezig mag zijn minder is dan de jaarcapaciteit die is aangevraagd en vergund. De opslag van afvalstoffen is alleen toegestaan op de in de aanvraag weergegeven locaties. Blijkens het deskundigenbericht kan feitelijk niet meer worden opgeslagen dan ingevolge voorschrift 4.1 is toegestaan. De Afdeling ziet dan ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de vergunde opslag aan een goede bedrijfsvoering in de weg staat.

2.10. Voor zover appellant sub 5 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.11. Appellanten vrezen stofoverlast en daarmee gezondheidsschade door inademing van glas- en metaaldeeltjes. Zij achten voorschrift 11.1 niet naleefbaar, nu buiten de inrichting visueel stofdeeltjes waarneembaar zijn. Teven achten zij voorschrift 11.2 (bespuiten van de opslag) in dit kader niet voldoende duidelijk, nu geen maximale windsnelheid is bepaald waarboven het bespuiten niet meer is toegestaan. Verder betogen zij dat ten onrechte geen onderzoek is verricht in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit naar zwevende deeltjes, nu overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt.

2.11.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder de voorschriften 11.1 tot en met 11.5 heeft gebaseerd op de Nederlands emissierichtlijn Lucht (hierna te noemen: de NeR). Gesteld noch gebleken is dat toepassing van de NeR in dit geval ontoereikend is om stofhinder te voorkomen. De meest stuifgevoelige activiteiten worden op grond van de vergunning inpandig verricht. Gezien het deskundigenbericht is voldoende aannemelijk dat aldus stofdeeltjes niet meer visueel waarneembaar zullen zijn buiten de inrichting. De in voorschrift 11.2 opgenomen zinsnede dat tijdens activiteiten de opslag "zo vaak als nodig is" bespoten dient te worden, is ook aan de NeR ontleend. Door de samenhang tussen de voorschriften 11.1 en 11.2 is het voldoende duidelijk wat bedoeld wordt met de term "zo vaak als nodig is". In paragraaf 3.8.1 van de NeR is ook weergegeven dat bij een windsnelheid boven de 20 m/s, windkracht 8, overslagactiviteiten van klasse S4 (waaronder schroot/metaal valt) gestaakt dienen te worden. Die absolute beperking ontbreekt in het besluit. In zoverre is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen. Het beroep is op dit punt gegrond.

De Afdeling stelt vast dat verweerder bij de voorbereiding van het besluit niet heeft onderzocht of wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit. Verweerder is er zonder meer van uitgegaan dat de bijdrage van de inrichting aan de concentratie van stikstofdioxide en zwevende deeltjes in de lucht zal afnemen als de meest stuifgevoelige activiteiten inpandig worden verricht. Volgens het deskundigenbericht zijn de gevolgen van de vergunning op dit punt echter onvoldoende duidelijk en is ook niet uitgesloten dat de vergunde activiteiten kunnen leiden tot een toename van die concentraties. Aldus kan niet worden beoordeeld of het besluit in overeenstemming is met het Besluit luchtkwaliteit. Het besluit is in dit opzicht voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten en de af te wegen belangen.

2.12. Het beroep van appellante sub 1 is niet ontvankelijk. Het beroep van appellanten sub 3 en 5 is niet ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de opslag van afgetapte autobrandstof. De beroepen zijn voor het overige gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk en de beroepen van appellanten sub 3 en 5 niet-ontvankelijk voor zover die zich keren tegen de opslag van afgetapte autobrandstof;

II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 januari 2005, DGMW/2004/21838;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 2, 3 en 5 in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een totaal bedrag van € 1932,-, (zegge: negentienhonderdtweeendertig euro), bestaande uit een bedrag van € 644,- per appellant, toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 2, 3 en 5 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten sub 2 en 4 ieder het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt en aan appellanten sub 3 respectievelijk sub 5 het door ieder van hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

157-484.