Uitspraak 200504694/1


Volledige tekst

200504694/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04/656 van de rechtbank Almelo van 22 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Dinkelland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2001 heeft de raad van de gemeente Denekamp - thans gemeente Dinkelland - (hierna: de raad) het verzoek van appellant om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 21 maart 2002 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2003 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 27 mei 2004 heeft de raad het door appellant gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant een schadevergoeding toegekend van € 9.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2000 tot de dag van uitbetaling.

Bij uitspraak van 22 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 8 augustus 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de raad. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.A.G.H. Butink, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door B.H.M. Kuppens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Appellant is eigenaar en bewoner van de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Aan de achterzijde van de woning bevinden zich onder meer een serre en een tuin. De woonkamer van de woning bevindt zich aan de zijde van de [locatie], de voorzijde van de woning. Appellant stelt schade te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan "Noord-Deuningen, ontsluitingsweg", op grond waarvan op ongeveer 30 meter ten noorden van de achtergevel van zijn woning de weg Gravenveen is aangelegd en tussen deze weg en zijn woning een aarden wal is opgericht.

2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.4. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 1971", dat bij Koninklijk besluit van 16 maart 1981 in rechte onaantastbaar is geworden, was de grond grenzend aan de tuin achter de woning van appellant bestemd tot "Agrarisch gebied".

De raad heeft op 1 juni 1995 het bestemmingsplan "Noord-Deuningen, ontsluitingsweg" vastgesteld, dat door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 15 januari 1996 is goedgekeurd en dat daarna in rechte onaantastbaar is geworden. In dit bestemmingsplan is de bestemming "Agrarisch gebied" vervangen door de bestemmingen "Verkeersdoeleinden" en "Groenvoorzieningen". De laatstgenoemde bestemming heeft betrekking op een circa 15 meter brede strook grond tussen de tuinen achter de woningen aan de Veldweg en een eveneens circa 15 meter brede strook grond met de bestemming "Verkeersdoeleinden". De strook grond met de bestemming "Groenvoorzieningen" is in het nieuwe bestemmingsplan, voor zover hier van belang, tevens aangeduid als "beplantingswal".

2.5. De raad heeft ter voorbereiding van de nieuwe beslissing op bezwaar het verzoek van appellant om planschadevergoeding voor advies voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). De SAOZ is in haar advies van maart 2004 (hierna: SAOZ-advies) op basis van een vergelijking van voornoemde bestemmingsplannen tot de conclusie gekomen dat appellant ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is geraakt waardoor hij schade lijdt in de vorm van waardevermindering van zijn perceel die voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komt. De raad heeft in overeenstemming met het SAOZ-advies appellant vervolgens alsnog een planschadevergoeding van € 9.000,-- toegekend.

2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het SAOZ-advies zodanige gebreken kleven dat de raad dit bij de vaststelling van de hoogte van de planschadevergoeding niet in redelijkheid tot uitgangspunt heeft mogen nemen. Volgens appellant is de door de SAOZ begrootte schadevergoeding onaanvaardbaar en blijkt uit het SAOZ-advies niet dat de SAOZ de situeringswaarde van zijn woning bij de waardebepaling heeft betrokken.

2.6.1. Vooropgesteld zij, zoals ook door de rechtbank is overwogen, dat de SAOZ is te beschouwen als deskundige op het gebied van planschade en dat de raad in beginsel op het SAOZ-advies mocht afgaan. Dit is slechts anders indien zou moeten worden geoordeeld dat het SAOZ-advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.

2.6.2. Appellant heeft tijdens de eerste procedure bij de rechtbank een door H.J.M. ter Braak (hierna: taxateur) opgesteld taxatierapport (hierna: taxatierapport) ingebracht waarin zijn schade is begroot op € 15.000,--. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de taxateur bij de bepaling van de waardevermindering ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie voor en na de aanleg van de ontsluitingsweg en de aarden wal en niet, zoals de SAOZ terecht wel heeft gedaan, van een vergelijking van de maximale mogelijkheden van de planologische regimes. Het taxatierapport biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat aan het SAOZ-advies ernstige gebreken kleven.

De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat de door haar ingeschakelde Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) in het advies dat zij in de eerste procedure aan de rechtbank heeft uitgebracht (hierna: StAB-advies) geen inhoudelijke beoordeling heeft gegeven van het taxatierapport en dat de StAB aan haar advies geen zelfstandige taxatie ten grondslag heeft gelegd. Het StAB-advies biedt derhalve evenmin reden voor het oordeel dat aan het SAOZ-advies ernstige gebreken kleven.

2.6.3. Blijkens het SAOZ-advies, zoals de SAOZ ook heeft aangegeven in de nadere toelichting vervat in haar brief van 3 oktober 2005, wordt de verminderde situeringswaarde van de woning door de aanleg van de ontsluitingsweg langs de achterzijde van het perceel in dit geval veroorzaakt door uitzichtverlies, privacyverlies en een enigszins verslechterde geluidssituatie. De SAOZ heeft aldus de situeringschade berekend aan de hand van de genoemde drie componenten. Appellant heeft de Afdeling er niet van overtuigd dat de situering van de woning in dit geval een afzonderlijke component vormt die, naast genoemde drie componenten, bij de berekening van de verminderde waarde had behoren te worden betrokken. Voorts kan niet worden staande gehouden dat de SAOZ de geluidsoverlast niet in de begroting van de schade heeft betrokken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de SAOZ met een waardedaling van € 9.000,-- de hiervoor genoemde schadecomponenten onjuist heeft gewaardeerd.

2.7. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de door de SAOZ begrote schadevergoeding niet onaanvaardbaar is en dat de SAOZ de algemene situeringswaarde van de woning van appellant bij de waardebepaling heeft betrokken. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de raad het SAOZ-advies aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen en heeft het beroep terecht ongegrond verklaard.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

171-507.