Uitspraak 200504735/1


Volledige tekst

200504735/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van fokvarkens, het bewaren van meststoffen en het opslaan van propaangas, gelegen op het perceel [locatie 1], te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, en appellante sub 2 bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 12 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar appellanten sub 1, waarvan [gemachtigde] bijgestaan door ir. F.H.J. Ernst, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M.B. Derks, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtem.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Aan het bestreden besluit liggen twee ontwerp-besluiten ten grondslag. [Een der appellanten sub 1] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen een van de ontwerpen van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan [een der appellanten sub 1] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het ingediend is door [een der appellanten sub 1].

2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 72 kraamzeugen, 1.080 gespeende biggen, 268 guste/dragende zeugen en 2 dekberen.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellanten betogen dat de inrichting één inrichting vormt met de inrichtingen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] te [plaats]. Zij stellen dat de biggen van de onderhavige inrichting aan de [locatie 1] moeten worden afgevoerd naar een mestvarkensbedrijf. Nu de gemeente heeft aangegeven dat de inrichtingen aan de [locatie 2] en de [locatie 3] daarvoor niet geschikt zijn en niet is aangegeven waar de varkens wel naar toe gaan, kunnen appellanten niet beoordelen of sprake is van een organisatorische of functionele binding met een ander bedrijf.

2.5.1. Verweerder stelt dat uit de aanvraag niet blijkt van een binding tussen de onderhavige inrichting en enig ander in de nabije omgeving gelegen inrichting. De uit de inrichting af te voeren gespeende biggen kunnen naar elk willekeurig afmestbedrijf worden gebracht, aldus verweerder. Verder functioneert de inrichting als een afzonderlijke bedrijfseconomische eenheid en zijn er volgens verweerder geen technische, functionele en organisatorische bindingen met de locatie aan de [locatie 3].

2.5.2. Ingevolge de tweede volzin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische en functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.5.3. Niet bestreden is dat de inrichting aan de [locatie 2] is beëindigd en gesloopt. Met betrekking tot de inrichting aan de [locatie 3] is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken van technische, functionele en organisatorische bindingen, zodat geen sprake is van één inrichting.

2.6. Appellanten betogen dat in het kader van de beoordeling van stankhinder, veroorzaakt door de onderhavige inrichting, de woningen aan de Langstraat als categorie II-objecten dienen te worden aangemerkt nu het uitsluitend burgerwoningen betreft en sprake is van lintbebouwing. Zij voeren aan dat de burgerwoningen geen aaneengesloten rij behoeven te vormen om als lintbebouwing aangemerkt te kunnen worden.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de individuele stankhinder voor de bepaling van de omgevingscategorieën de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.

2.6.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is aan het voor de beoordeling van stankhinder relevante gedeelte van de Langstraat, verspreid over een afstand van 900 meter, een tiental woningen gelegen. Deze woningen verspringen ten opzichte van de wegas en ten opzichte van elkaar, waarbij de afstanden variëren van 8 tot 160 meter van de wegas en van 0 tot 320 meter onderling. Ten minste drie van deze woningen zijn agrarische woningen en deze zijn tussen burgerwoningen aan de Langstraat gelegen. Hieruit volgt dat geen sprake is van lintbebouwing en evenmin van een woonfunctie als bedoeld in categorie II van de brochure. Verweerder heeft de woningen aan de Langstraat terecht als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure aangemerkt.

2.7. Appellanten betogen verder dat sprake is van cumulatieve stankhinder. Nu de totale cumulatieve stankhinder ten opzichte van de woningen [locaties 4, 5 en 6] de norm van 1,5 ruim overschrijdt, is verweerder er volgens appellanten ten onrechte van uitgegaan dat de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting verwaarloosbaar is. Bovendien ligt de inrichting ten westen van de woningen [locaties 4, 5 en 6] waardoor de toename van overlast als gevolg van de windrichting wel degelijk waarneembaar is en derhalve niet verwaarloosbaar.

2.7.1. Verweerder heeft voor het bepalen van het beschermingsniveau tegen cumulatieve stankhinder gebruik gemaakt van het rapport "Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport). Verweerder erkent dat uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder sprake is van een overbelaste situatie. De totale cumulatieve stankhinder op de woningen [locatie 5] en [locatie 4] bedraagt respectievelijk 8,26 en 10,66. De relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op de woning [locatie 5] bedraagt 0,062. De relatieve bijdrage op de woning [locatie 4] bedraagt 0,06. Volgens verweerder volgt uit de jurisprudentie dat dergelijke geringe bijdragen niet waarneembaar zijn indien de totale cumulatieve geurbelasting dermate hoog is. De bijdrage van de thans vergunde varkenshouderij op genoemde woningen is daardoor verwaarloosbaar. Voorts stelt verweerder dat uit het rapport niet blijkt dat de windrichting als beoordelingscriterium moet worden meegenomen.

2.7.2. Met betrekking tot de relatieve bijdragen van respectievelijk 0,062 en 0,06 op de woningen [locaties 5 en 4] overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 september 2005 in zaak no. 200502185/1 is de onnauwkeurigheid van het cumulatiemodel zodanig dat geen absolute waarde is te geven voor te verwaarlozen relatieve geurbijdragen, zij het dat een relatieve waarde van 0,05 of minder in ieder geval verwaarloosbaar is. Een bijdrage van meer dan 0,05 is verwaarloosbaar indien de relatieve bijdrage van andere bij de cumulatiebeoordeling betrokken inrichtingen vele malen groter is dan de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting. De relatieve bijdrage van de inrichting aan de [locatie 3] ten opzichte van de woning [locatie 5] bedraagt 4,17 en de relatieve bijdrage van de inrichting aan de [locatie 7] ten opzichte van voornoemde woning bedraagt 3,59. Ten opzichte van de woning [locatie 4] bedragen de relatieve bijdragen van de inrichtingen aan de [locaties 3 en 7] respectievelijk 5,46 en 4,68. Nu de relatieve bijdragen van de inrichtingen aan de [locaties 3 en 7] ten opzichte van de woning [locatie 5] respectievelijk ruim 67 en 57 maal groter en ten opzichte van de woning [locatie 4] respectievelijk 91 en 78 maal groter zijn dan de relatieve bijdragen van de onderhavige inrichting, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de geringe relatieve bijdragen van de onderhavige inrichting in dit geval verwaarloosbaar zijn.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de totale cumulatieve stankhinder ten opzichte van de woning [locatie 6] 5,16. Ter zitting is gebleken dat de woning [locatie 6] buiten de bebouwde kom ligt en als een categorie II- of III-object moet worden aangemerkt. De relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op bedoelde woning bedraagt minder dan 0,05. Gelet hierop heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de relatieve bijdrage van de inrichting ook ten opzichte van deze woning in dit geval verwaarloosbaar is.

Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte de windrichting niet in de cumulatieve stankbeoordeling heeft meegenomen overweegt de Afdeling dat bij de opzet van de in het rapport beschreven methode voor de beoordeling van cumulatieve stankhinder reeds rekening is gehouden met de klimatologische omstandigheden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning uit een oogpunt van cumulatieve stankhinder te weigeren.

2.8. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstige ontwikkelingen. In dit verband voeren zij aan dat de provincie Noord-Brabant een reconstructieplan heeft vastgesteld en dat de onderhavige op te richten inrichting in een verwevingsgebied ligt. In verwevingsgebieden mag alleen hervestiging of uitbreiding plaatsvinden. Derhalve is het oprichten van een intensieve veehouderij volgens appellanten niet mogelijk.

2.8.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.8.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het Reconstructieplan Peel en Maas op 22 april 2005, eerst na het nemen van het thans bestreden besluit, vastgesteld en is het eerst op 28 juli 2005 bekendgemaakt in de Staatscourant. Voor zover in het kader van de beslissing op een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer al rekening moet worden gehouden met een reconstructieplan, kan in dit geval niet worden gesproken van een ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, aangezien het Reconstructieplan Peel en Maas ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in de ontwerpfase verkeerde en nog aan wijzigingen onderhevig was. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

2.9. Appellanten voeren aan dat geen bouwvergunning is verleend.

Het ontbreken van een bouwvergunning staat er echter niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel.

2.10. Het beroep van appellanten sub 1 is, voor zover ontvankelijk, ongegrond en het beroep van appellante sub 2 is geheel ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het ingediend is door [een der appellanten sub 1];

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellante sub 2 geheel ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

159-492.