Uitspraak 200403128/1


Volledige tekst

200403128/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2004 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Nieuwe Wereld" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een centrum voor educatie, vorming, training, verblijfsmogelijkheden en landschapsonderhoud op het perceel Van Zijlweg 3 te Wapserveen, kadastraal bekend gemeente Havelte, sectie N, nummers 526, 532, 729 en 1030. Dit besluit is op 4 maart 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 6 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door G.I.M. Dekker en G. Nienhuis, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.C.M.G. Stapper, M. de Haan en E. Wind.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten vrezen geluidhinder en geurhinder vanwege de inrichting. In dit kader benadrukken zij dat hun woning aan de [locatie 1] te [plaats] vier meter van de gevel van het hoofdgebouw van de inrichting is gelegen. In het hoofdgebouw van de inrichting, dat wordt gebruikt als groepsaccommodatie, vinden diverse activiteiten plaats. In het gebouw bevinden zich bovendien de sanitaire voorzieningen voor het kampeergedeelte van de inrichting, waardoor zij verwachten dat kampeerders in de zomer hun tenten naast het hoofdgebouw zullen opslaan.

Ten aanzien van de gestelde geluidhinder voeren appellanten daarnaast aan dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een puur theoretische benadering van de geluidoverlast en geen onderzoek ter plaatse heeft gedaan.

Gelet op de omvang van het perceel van de inrichting had verweerder volgens appellanten bovendien onderzoek moeten doen naar alternatieven waarbij de overlast voor omwonenden wellicht beperkter zou zijn, onder meer wat de locatie van het kampeergedeelte betreft.

2.4. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat verweerder onderzoek had moeten doen naar alternatieve locaties, overweegt de Afdeling dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Verweerder is dan ook gehouden te beoordelen of vergunning kan worden verleend voor de inrichting zoals zij is aangevraagd. Verweerder is bij de beslissing op de aanvraag derhalve op goede gronden uitgegaan van de locatie voor onder meer de kampeerstrook, als aangegeven op de tekening, behorend bij de aanvraag om de vergunning.

2.5. Ten aanzien van de vrees van appellanten dat kampeerders in het zomerseizoen hun tenten naast het hoofdgebouw zullen opslaan, merkt de Afdeling op dat het opslaan van tenten slechts is vergund op de kampeerstrook, zoals deze is aangegeven op voornoemde tekening. De betrokken beroepsgrond ziet dan ook op de vrees dat de vergunning in zoverre niet zal worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.6. Verweerder betoogt dat hij bij de beoordeling van geluidoverlast is uitgegaan van de in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) aanbevolen richtwaarden voor een landelijke omgeving. De aard van de aanvraag rechtvaardigde volgens verweerder geen akoestisch onderzoek. De in hoofdstuk 6 van de vergunningvoorschriften opgenomen geluidvoorschriften bieden volgens verweerder voldoende waarborg voor het voorkomen dan wel beperken van geluidhinder.

2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van [locatie 1] en [locatie 2] niet meer bedragen dan:

- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur

- 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.

Ingevolge voorschrift 6.2 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van [locatie 1] en [locatie 2] niet meer bedragen dan:

- 50 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur

- 45 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.

In voorschrift 6.3 is bepaald dat in afwijking van het gestelde in voorschrift 6.1, levende muziek, dansen en veilingen in de danstent niet meer dan zes keer per jaar mogen worden uitgevoerd (van 11.00 uur tot 22.30 uur), waarbij een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is toegestaan op de in het bedoelde voorschrift genoemde locaties van:

- 48 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur

- 48 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.

Ingevolge voorschrift 6.4 mag de immissierelevante bronsterkte, veroorzaakt door de activiteiten in de danstent in de richting van de in voorschrift 6.1 genoemde locaties niet meer bedragen dan 90 dB(A).

2.6.2. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder in de representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking gehanteerd. Hierin worden richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving worden richtwaarden aanbevolen van respectievelijk 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.

Gezien de stukken, waaronder het deskundigenbericht, heeft verweerder het gebied waarin de inrichting is gelegen terecht gekwalificeerd als een landelijke omgeving, zodat verweerder terecht de richtwaarde voor een landelijke omgeving tot uitgangspunt heeft genomen. De in voorschrift 6.1 gestelde waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau sluiten hierbij aan. De in voorschrift 6.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden vallen binnen de waarden die in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als acceptabel worden aangemerkt.

De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 6.1 en 6.2 toereikend zijn om geluidhinder in de representatieve bedrijfssituatie te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

Voor zover appellanten betogen dat verweerder bij het vaststellen van de grenswaarden niet heeft mogen volstaan met een theoretische benadering van de geluidoverlast, overweegt de Afdeling dat indien in de voorschriften geen hogere grenswaarden worden toegestaan dan de richtwaarden, binnen het kader van de Handreiking een onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet noodzakelijk is. De in voorschrift 6.1 opgenomen grenswaarden zijn conform de in de Handreiking genoemde richtwaarden en bieden daarmee, op basis van de Handreiking, het hoogst mogelijke beschermingsniveau aan omwonenden.

2.6.3. Ten aanzien van voorschrift 6.3, dat ziet op incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, overweegt de Afdeling als volgt.

Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

Nu het aantal incidentele activiteiten in voorschrift 6.3 is beperkt tot 6 maal per jaar in de danstent en ten aanzien van deze activiteiten een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 48 dB(A) is gesteld (inclusief een straffactor van 10 dB voor muziekgeluid), welke waarde is gebaseerd op een berekening van het te verwachten geluidniveau van de betrokken activiteiten in de danstent, alsmede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 6.3 toereikend is om geluidhinder in de incidentele bedrijfssituatie te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.6.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de voorschriften 6.1 en 6.2 overweegt de Afdeling evenwel dat uit het deskundigenrapport blijkt dat bij de maximaal vergunde bezetting van de groepsruimte, gelet op de minimale akoestische isolatie van deze ruimte, een gerede kans bestaat op overschrijding van deze geluidgrenswaarden ten gevolge van het gebruik van de groepsruimte. Verweerder heeft op dit punt geen onderzoek verricht, zodat niet kan worden vastgesteld of aan de betrokken geluidvoorschriften kan worden voldaan. Voor zover appellanten hebben betoogd dat ten onrechte een dergelijk akoestisch onderzoek niet heeft plaatsgevonden, treft deze grond dan ook doel. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Ten aanzien van de gestelde geurhinder hebben appellanten naar voren gebracht dat er wordt gestookt met een houtkachel die rookgassen verspreidt, dat zij hinder ondervinden van kooklucht van het kookgedeelte van de groepsaccommodatie en dat zij hinder ondervinden door de ontluchting van het douchegedeelte van de groepsaccommodatie.

2.7.1. Verweerder betoogt dat aan de vergunning voorschriften zijn verbonden om geurhinder te voorkomen, waardoor een aanvaardbare milieuhygiënische situatie wordt bereikt.

2.7.2. In voorschrift 9.3 is bepaald dat buiten de inrichting geen stankhinder mag worden veroorzaakt ten gevolge van het bereiden van voedingsmiddelen. Dampen die vrijkomen in een ruimte waar voedingsmiddelen worden bereid moeten, zonder dat zij zich in de inrichting kunnen verspreiden, worden afgezogen en in de buitenlucht worden afgevoerd. De afvoerleiding voor de dampen moet gasdicht zijn uitgevoerd.

In voorschrift 9.4 is bepaald dat de afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 9.3:

a. ten minste één meter boven de hoogste daklijn van de binnen vijfentwintig meter van de uitmonding gelegen gebouwen moeten worden afgevoerd, of

b. een doelmatige ontgeuringsinstallatie moeten passeren voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, moeten alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, worden geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.

2.7.3. De Afdeling merkt allereerst op dat het gebruik van een houtkachel niet is vergund, zodat deze beroepsgrond niet ziet op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Uit de stukken blijkt overigens dat een houtkachel die zich in de inrichting heeft bevonden inmiddels is verwijderd.

Ten aanzien van de gestelde geurhinder als gevolg van het bereiden van voedsel in de groepsruimte overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat sprake is van een normale, voor huishoudelijk gebruik bestemde kookgelegenheid. Gelet op de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften ten aanzien van de bij het bereiden van voedingsmiddelen te gebruiken toestellen en installaties en ten aanzien van de ventilatie en afzuiging in dit verband, is de Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning toereikend is om geurhinder ten gevolge van het bereiden van voedsel in de groepsruimte te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.

Wat de gestelde geurhinder ten gevolge van dampen uit de doucheruimten betreft, overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de ventilatiepijpen zich direct boven de doucheruimten bevinden, nabij de rand van het dak, waardoor afhankelijk van voornamelijk de frequentie van het gebruik van de douches geurhinder van de dampemissie kan worden ondervonden. Nu verweerder geen onderzoek heeft gedaan om te bepalen of het nodig is om ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder van dampen uit de doucheruimten voorschriften aan de vergunning te verbinden, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Voor zover appellanten zich in het beroepschrift voor het overige hebben beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, is verweerder in de considerans van het bestreden besluit ingegaan op deze bedenkingen en hebben appellanten noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat de weerlegging van die bedenkingen onjuist zou zijn.

2.9. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het de daaraan verbonden voorschriften 6.1 en 6.2 betreft, alsmede voor zover daaraan geen voorschriften zijn verbonden voor zover deze nodig zijn ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder van dampen uit de doucheruimten. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 17 februari 2004, kenmerk 8351 HW 3, voor zover het de daaraan verbonden voorschriften 6.1 en 6.2 betreft, alsmede voor zover daaraan geen voorschriften zijn verbonden voor zover deze nodig zijn ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder van dampen uit de doucheruimten;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Westerveld op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;

V. gelast dat de gemeente Westerveld aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

271-509.