Uitspraak 200502704/1


Volledige tekst

200502704/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Venray,

tegen de uitspraak in zaak no. 04/516 van de rechtbank Roermond van 17 februari 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Venray.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray (hierna: het college) de op 17 juli 2002 aan appellant verleende bouwvergunning voor het veranderen en vergroten van een zeugenstal tot bedrijfsgebouw op het perceel kadastraal bekend gemeente Venray, sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], ingetrokken en beslissende op de aanvraag om bouwvergunning van 20 januari 2003 geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfsgebouw op datzelfde perceel.

Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de verleende bouwvergunning en ongegrond voor zover het betrekking heeft op de weigering vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.

Bij uitspraak van 17 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door W.A. van der Kint, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij in strijd met artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet is gehoord voorafgaande aan het nemen van het besluit tot intrekking van de op 17 juli 2002 verleende bouwvergunning.

Het betoog leidt niet tot het beoogde doel. Appellant is in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten. Een eventueel aan het primaire besluit klevend gebrek is daarmee hersteld.

2.2. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het door hem tegen de intrekking van de op 17 juli 2002 bouwvergunning gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens appellant gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat die bouwvergunning niet meer kan worden uitgevoerd en dat hij derhalve geen belang meer heeft bij de instandhouding van die vergunning.

2.2.1. Genoemde bouwvergunning heeft betrekking op het veranderen en vergroten van een zeugenstal tot bedrijfsgebouw.

Vaststaat dat appellant niet een uitbreiding van de zeugenstal heeft gerealiseerd, zoals was vergund, maar een vrijstaand bedrijfsgebouw. Ten behoeve van de bouw van het bedrijfsgebouw heeft appellant een gedeelte van de zeugenstal gesloopt. Aldus kan niet meer overeenkomstig de verleende vergunning worden gebouwd. De stelling dat de tussenmuur van de zeugenstal wel is blijven staan en thans fungeert als binnenmuur van de zijgevel van het bedrijfsgebouw brengt, wat daar ook van zij, niet met zich dat is gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning. Van het veranderen en vergroten van de zeugenstal is aldus immers geen sprake.

Nu appellant voorts niet aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de intrekking van de bouwvergunning is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van het door hem tegen de intrekking van de bouwvergunning gemaakte bezwaar en dat het college het bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Met de rechtbank is de Afdeling verder van oordeel dat de motivering die het college aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd voldoende draagkrachtig is.

2.3. Anders dan appellant betoogt, blijkt uit de aanvraag van 20 januari 2003 dat deze betrekking heeft op het gehele bedrijfsgebouw en niet slechts op een buitenmuur daarvan. Voorts faalt het betoog dat het college de aanvraag van 20 januari 2003 ten onrechte als nieuwe aanvraag heeft behandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 2 februari 2005 in zaak no. 200405206/1 verzet weliswaar geen rechtsregel zich ertegen dat de houder van een in rechte onaantastbare bouwvergunning een aanvraag indient die strekt tot wijziging van het vergunde bouwplan, maar dient in zodanig geval ook een wijziging in de oorspronkelijke aanvraag te worden aangemerkt en behandeld als een nieuwe aanvraag.

2.4. Op het betrokken perceel rust ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "agrarisch gebied met vrije vestiging (AG-V)".

Ingevolge artikel 5, lid A.I.a.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag op het huisperceel van de tot "agrarisch gebied met vrije vestiging" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van een agrarisch bedrijf, waarvan de volwaardigheid is gebleken.

Ingevolge artikel 1.1.b, van de planvoorschriften wordt onder een volwaardig agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf in de omvang van tenminste een eenmansbedrijf met een daarbij passende arbeidsomvang en met een daaruit redelijkerwijs te verwachten passend bedrijfsinkomen.

2.5. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een volwaardig agrarisch bedrijf, faalt, aangezien appellant zijn stelling dat daarvan wel sprake is op geen enkele wijze heeft onderbouwd.

De stelling van appellant dat hij er vanuit mocht gaan dat met het overleggen van een meldingsformulier in het kader van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer de volwaardigheid van zijn bedrijf was aangetoond, nu het college hem nimmer heeft gevraagd naar gegevens omtrent het door hem gewenste, op te starten akkerbouwbedrijf leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft appellant immers reeds bij brief van 3 februari 2003 verzocht door middel van het invullen van het formulier "Bedrijfsgegevens aanvrager" gegevens over te leggen waaruit de volwaardigheid van het huidige dan wel toekomstige bedrijf blijkt. Voorts heeft het college zich in het primaire besluit van 15 april 2003 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit evenbedoeld meldingsformulier niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf en dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die erop duiden dat het bedrijf op korte termijn een volwaardig bedrijf zal worden. Het was appellant dan ook bekend dat van hem nadere gegevens werden verlangd.

2.6. De rechtbank heeft ten slotte, anders dan appellant stelt, op goede gronden geoordeeld dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" een belemmering vormt voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

17-457.