Uitspraak 200504922/1


Volledige tekst

200504922/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1899 van de rechtbank Haarlem van 3 mei 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Beemster.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van een woning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats], gemeente Beemster, sectie […], no. […] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2005, verzonden op 4 mei 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 5 augustus 2005 heeft vergunninghouder, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. E.C.W. van der Poel, daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 9 januari 2004 is aan vergunninghouder een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van de voormelde woning op het perceel. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 juni 2004 ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.

Thans is het hoger beroep aan de orde tegen de uitspraak waarbij het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2004 ongegrond is verklaard. Bij dit besluit is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2004 tot de verlening van de reguliere bouwvergunning tweede fase voor het oprichten van die woning ongegrond verklaard.

Voor zover appellant betoogt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld tegen de beslissing op het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2004, kan dat betoog niet bij de beoordeling van dit hoger beroep worden betrokken.

2.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning tweede fase niet had mogen verlenen, aangezien tussen de schuur op het naastgelegen perceel, [locatie 2], waarin door hem hobbymatig paarden worden gehouden, en de op te richten woning geen afstand van 50 meter in acht is genomen. Volgens appellant is ook de ruimtelijke onderbouwing onjuist, omdat het college in zijn correspondentie niet consequent heeft vermeld of het bouwplan binnen dan wel buiten de bebouwde kom is gelegen en in zijn brief van 20 september 2004 ten onrechte te kennen heeft gegeven dat ten tijde van het besluit van 22 juni 2004 geen sprake was van het houden van dieren op het perceel [locatie 2].

2.3. Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet (hierna: de Ww) mag de bouwvergunning tweede fase slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van die wet van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.

2.3.1. Gelet op artikel 56a, derde lid, van de Ww, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onderdeel a en b, van die wet, zijn slechts het Bouwbesluit en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening relevant voor de vraag of het college terecht een bouwvergunning tweede fase heeft verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van appellant omtrent de in acht te nemen afstand niet in verband kan worden gebracht met het Bouwbesluit of die voorschriften van de bouwverordening.

Voor zover appellant aanvoert dat de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag is gelegd aan de vrijstelling, die is verleend bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning eerste fase, onjuist is, kan dat betoog evenmin in verband worden gebracht met een toetsing aan voormelde wettelijke voorschriften, doch heeft dat slechts betrekking op het besluit waarbij die vrijstelling is verleend. Dat besluit is echter thans niet aan de orde.

Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte de hiervoor vermelde bouwvergunning tweede fase heeft verleend. Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006

313-499.