Uitspraak 200501778/1


Volledige tekst

200501778/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd of wonend te [plaats];
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2005, kenmerk 02335-HJvR-WWT, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Win Wind bv" een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark in de Koegorspolder ten zuidwesten van de kern Terneuzen. Dit besluit is op 19 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, appellanten sub 2 bij brief van 28 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2005, en appellant sub 3 bij brief van 28 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 3 heeft zijn gronden aangevuld bij brief van 24 maart 2005.

Bij brief van 7 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 september 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 3 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door dr. F.R. van Buren, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, advocaat te Terneuzen, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. M.A. Versloot, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en C.J. Ritico, J.A. Alewijnse en G.R.M. van Leemput, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem, en [partijen].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. Het windturbinepark waarop de bij het bestreden besluit verleende vergunning betrekking heeft, bestaat uit 22 windmolens met een ashoogte van 80 meter en een rotordiameter van 80 meter. De windmolens hebben een variabel toerental. Het gezamenlijk vermogen van de windturbines bedraagt 44 MW.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellant sub 1 heeft de gronden inzake de lichtschittering en de externe veiligheid niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de bodemverontreiniging niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op de genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Ter zitting heeft appellant sub 1 zijn beroep voor zover dit betrekking heeft op de tijdsduur van de vergunning, de ontmanteling van de windturbines, de geldigheidsduur van de in het kader van de Flora- en Faunawet verleende ontheffing en het ontbreken van sancties ingetrokken.

2.5. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen dat het in 2002 gemaakte milieueffectrapport "Bedrijventerrein Koegorspolder" onvoldoende informatie bevat en niet representatief is voor de onderhavige activiteiten. Appellanten sub 2 betogen in dit kader dat verweerder een verdergaande beoordeling had moeten maken op grond van het gestelde in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (Pb L 197; hierna: de richtlijn voor strategische milieubeoordeling). Volgens hen is verweerder ten onrechte afgeweken van het meest milieuvriendelijke alternatief, zoals beschreven in het milieueffectrapport. Appellant sub 1 wijst erop dat de aanvulling op het milieueffectrapport ten onrechte niet ter inzage is gelegd.

2.5.1. Gelet op artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en onderdeel D.22.2 van de bijlage bij het Besluit geldt een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht bij de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voorziet. In onderdeel A van de Bijlage bij het Besluit is bepaald dat in deze bijlage onder het begrip "ruimtelijk plan" onder meer wordt verstaan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

2.5.2. Vast staat dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling had verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de verwezenlijking van onder meer de in geding zijnde windturbines, zodat de vraag of de uitgevoerde MER-beoordeling door verweerder toereikend is slechts in het kader van die procedure aan de orde kan komen. Anders dan appellanten sub 2 betogen bestaat op grond van de richtlijn voor strategische milieubeoordeling geen verplichting om bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieueffectrapport te maken, reeds omdat deze richtlijn in het onderhavige geval gelet op het daarin in artikel 13, derde lid, opgenomen overgangsrecht niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6. Voor zover appellanten sub 2 betogen dat ten onrechte geen intergemeentelijke afstemming heeft plaatsgevonden, oordeelt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 8.7 van de Wet milieubeheer en hoofdstuk 7 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer heeft gehandeld.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen is de omgeving ten onrechte niet gekwalificeerd als een landelijk gebied. Zij betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluidhinder van de inrichting met andere inrichtingen in de omgeving en met verkeerslawaai. Appellanten sub 2 voeren aan dat ten onrechte geen geluidcontrolemetingen zijn voorgeschreven. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte de Circulaire industrielawaai tot uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect geluidhinder en heeft hij nagelaten paragraaf 5.1.2 van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer bij zijn besluitvorming te betrekken. Appellant sub 1 wijst erop dat verweerder niet alle akoestisch relevante geluidgevoelige objecten, waaronder een ziekenhuis, in zijn beoordeling heeft opgenomen. Voorts is volgens hem ten onrechte volstaan met twee metingen van het referentieniveau. Verder hebben appellanten sub 1 en sub 2 bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.3. Zij wijzen er in dit verband op dat voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit duidelijkheid dient te bestaan over de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden en betwijfelen of de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Volgens appellanten sub 1 en sub 2 is het uitgevoerde onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet toereikend. Appellanten sub 2 betogen dat het referentieniveau bij te lage windsnelheden is gemeten, zodat de metingen om die reden niet representatief kunnen worden geacht. Zij wijzen in dit verband op het door de Wetenschapswinkel Natuurkunde van de Rijksuniversiteit Groningen uitgebrachte rapport "Hoge molens vangen veel wind II, geluidbelasting door windturbines in de nacht" van december 2002. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat ten onrechte is gemeten op een hoogte van 10 meter, welke hoogte volgens hen geen representatief beeld geeft van de veroorzaakte geluidbelasting. Volgens hen is ten onrechte geen rekening gehouden met het impulsachtige karakter van de geluidimmissie vanwege de turbines en heeft verweerder de meetresultaten ten onrechte gemiddeld. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder is uitgegaan van te lage bronsterkten van de windturbines en van een ander type windturbine dan waarvoor vergunning is verleend.

2.8.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast heeft verweerder onder meer voorschrift 3.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn neergelegd. Deze grenswaarden lopen voor de verschillende beoordelingspunten uiteen van 38 tot 50 dB(A) in de dagperiode, van 38 tot 47 dB(A) in de avondperiode en van 34 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.

In voorschrift 3.3 is bepaald dat voordat de windturbines in gebruik worden genomen een rapport ter nadere goedkeuring aan het bevoegd gezag dient te worden overgelegd, waarin staat welke maatregelen getroffen worden om aan de in voorschrift 3.2 genoemde grenswaarden te voldoen. Dit rapport moet vergezeld gaan van een akoestische berekening.

2.8.2. Blijkens de stukken zijn vijf windturbines voorzien op de gezamenlijk gezoneerde industrieterreinen Sluiskil-Oost en Kanaaleiland. Rondom dat industrieterrein is krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Voorts is voor een aantal in het besluit genoemde geluidgevoelige objecten binnen de zone een maximaal toelaatbare geluidbelasting (hierna: MTG) vastgesteld. Het overige deel van de inrichting is gesitueerd buiten de genoemde gezoneerde industrieterreinen.

2.8.3. Ingevolge artikel 53 van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, moet de gemeenteraad binnen twee jaar na het tijdstip van in werking treden van dit hoofdstuk voor elk binnen zijn gemeente gelegen terrein dat op dat tijdstip reeds een bestemming heeft, die de mogelijkheid van vestiging van inrichtingen, behorende tot een krachtens artikel 41 aangewezen categorie, insluit, een rond dat terrein gelegen zone vaststellen, waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor de onderdelen van het milieu waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.

2.8.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluidaspect de geluidbelasting vanwege de activiteiten in het deel van de inrichting dat is gelegen op de gezoneerde industrieterreinen getoetst aan de geldende zonegrenswaarde krachtens de Wet geluidhinder en de MTG's. Voor de geluidbelasting vanwege de activiteiten in het deel dat buiten de gezoneerde industrieterreinen is gelegen heeft hij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd.

2.8.5. Gelet op het deskundigenbericht is het aannemelijk dat bij naleving van de gestelde geluidgrenswaarden, voor zover activiteiten plaatsvinden op het gezoneerde industrieterrein, noch de zonegrenswaarde van 50 dB(A), noch de gestelde MTG's worden overschreden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer niet in acht heeft genomen. Ten aanzien van de cumulatie van geluid biedt het wettelijk kader dat van toepassing is op inrichtingen, gelegen op gezoneerde industrieterreinen, geen mogelijkheid om geluidhinder vanwege buiten die terreinen gelegen inrichtingen of verkeerslawaai bij de toetsing aan de geldende zonegrenswaarden en de MTG's te betrekken. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.

2.8.6. Voor de beoordeling van de geluidbelasting van de windturbines die buiten de gezoneerde industrieterreinen zijn voorzien heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze. Dit is niet in strijd met het recht. In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen, waarvan in dit geval sprake is, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum niveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In de Handreiking wordt niet voorgeschreven dat rekening moet worden gehouden met de geluidbelasting van reeds aanwezige of toekomstige bedrijven in de omgeving of met verkeerslawaai.

Aangezien nagenoeg alle beschouwde woningen zich binnen de geluidzone van genoemde industrieterreinen bevinden en nabij een drukke verkeersweg, waardoor de geluidbelasting ter plaatse van deze woningen ten minste 50 dB(A) bedraagt, heeft verweerder de omgeving van de inrichting voor de vaststelling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gekarakteriseerd als een "woonwijk in de stad" waarvoor een richtwaarde geldt van 50 dB(A) etmaalwaarde. Voor de woning Gravin Mariaweg 3, die net buiten de 50 dB(A)-contour is gelegen, is uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde. Dit is niet onjuist.

2.8.7. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is vastgesteld door adviesbureau Peutz B.V.; de resultaten van de uitgevoerde metingen zijn neergelegd in een rapport van 23 september 2004, nummer FA 15617-1. Hierbij is gebruik gemaakt van de "Richtlijnen voor de karakterisering en meting van het omgevingsgeluid, IL-HR-15-01" (hierna: de richtlijnen). Uit het geluidrapport blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid varieert van 38 tot 50 dB(A) in de avondperiode en van 36 tot 50 dB(A) in de nachtperiode op verschillende beoordelingspunten. Verweerder heeft de gemeten waarden gemiddeld en is uitgegaan van een referentieniveau van het omgevingsgeluid van 46 dB(A) in de avondperiode en van 41 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.

2.8.8. Gelet op het deskundigenbericht leiden de beroepsgronden inzake de meting bij te lage windsnelheden en het impulsachtige karakter van de geluidimmissie niet tot het oordeel dat de referentieniveaumetingen niet representatief zouden zijn of dat de geluidimmissie vanwege de windturbines onjuist is bepaald. In de richtlijnen is verder bepaald dat minimaal twee metingen dienen te worden uitgevoerd indien de omgevingsgeluidbronnen zich op een grotere afstand dan 50 meter van het meetpunt bevinden, waarbij de windrichtingen ten minste 90 en bij voorkeur 135 graden moeten verschillen. Aan deze voorwaarde is voldaan, zodat in zoverre niet in strijd met de richtlijnen is gehandeld. Het middelen van de meetwaarden bij verschillende windrichtingen is niet in strijd met de richtlijnen. De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.

2.8.9. Verweerder acht een overschrijding van de richtwaarden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid in dit geval toelaatbaar, omdat de aanvrager één van de stilste types in de markt verkrijgbare windturbines toepast en het toerental van de windturbines in de nachtperiode zodanig wordt aangepast dat de bronsterkte beperkt blijft tot maximaal 101 dB(A). Voorts heeft verweerder hierbij het grote belang dat de Rijksoverheid hecht aan de opwekking van windenergie op land betrokken.

2.8.10. De in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden komen overeen met of zijn lager dan het gemiddelde gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, dan wel de richtwaarden. Gelet op het beoordelingskader van verweerder en de door hem gemaakte bestuurlijke afweging, is de Afdeling van oordeel dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van geluidhinder vanwege de inrichting.

2.8.11. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van het daarin genoemde type windturbine Vestas V80, waarvoor vergunning is verleend. Dat in het inrichtingsplan, dat onderdeel uitmaakt van het milieueffectrapport, een ander type windturbine wordt vermeld is in dit verband niet relevant. Verweerder heeft verder een maximaal bronvermogen van de turbines van 105 dB(A) in de dag- en avondperiode en van 101 dB(A) in de nachtperiode tot uitgangspunt genomen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in de akoestische berekeningen voor zowel de dag-, avond- als nachtperiode uitgegaan van het maximale bronvermogen van de windturbines en aldus van een worst-case-scenario, zodat niet aannemelijk is dat is uitgegaan van te lage bronsterkten. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 in dit verband hebben aangevoerd in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.

Voor zover appellant sub 1 van mening is dat het ziekenhuis ten onrechte niet bij de beoordeling is betrokken, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat andere geluidgevoelige objecten dichter bij de inrichting zijn gelegen. Reeds om die reden kon verweerder de geluidimmissie ter plaatse van het ziekenhuis buiten de beoordeling laten.

2.8.12. Vast staat dat voor een zestal woningen sprake is van een overschrijding van het referentieniveau en de richtwaarden. Vergunninghoudster mag de windturbines op grond van het gestelde in voorschrift 3.3 pas in gebruik nemen nadat verweerder goedkeuring heeft verleend ten aanzien van de door haar te nemen maatregelen om aan de in voorschrift 3.2 gestelde grenswaarden te voldoen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kunnen de windturbines worden ingesteld op een lager toerental, dan wel (tijdelijk) geheel worden uitgeschakeld, zodat het in alle gevallen mogelijk is om de gestelde geluidgrenswaarden na te leven. Verder is ter zitting gebleken dat de genoemde woningen zullen worden geamoveerd. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 in dit verband hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijkheid bestaat over de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden.

2.8.13. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld aan het bevoegd gezag.

Ten aanzien van de stelling van appellanten sub 2 dat een geluidcontrolemeting ontbreekt, overweegt de Afdeling dat voorschrift 3.3 in dit geval als een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde vóór 1 december 2005, kan worden beschouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.9. Appellanten sub 2 en sub 3 stellen dat het in werking zijn van de inrichting zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) en de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn). Appellanten sub 2 stellen dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvarings- en de verstoringsrisico's voor vogels. Appellant sub 3 voert in dit kader aan dat een mogelijke verslechtering kan optreden van de kwaliteit van de beschermingszone "Westerschelde".

2.9.1. Verweerder stelt dat het beoogde windturbinepark niet in de ecologische hoofdstructuur ligt, dat uit een uitgevoerde studie naar de nadelige effecten van dit windpark op vogels is gebleken dat er over of langs de Koegors- en Nieuwe Zevenaarpolder geen stuwbanen van trekvogels voorkomen, en dat er evenmin lokale slaap- en voedseltrek over de Koegors- en Nieuwe Zevenaarpolder voorkomt. Voorts heeft dit gebied volgens verweerder geen waarde als weidevogelgebied, zodat de verstoring van broedvogels niet van enige omvang zal zijn. Bovendien blijkt uit diverse studies naar de nadelige effecten van windturbines op vogels in Nederland dat het aantal vogels dat door botsing met windturbines omkomt, zeer gering is, aldus verweerder.

2.9.2. Het gebied waar de inrichting zal worden gevestigd staat niet vermeld op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en is evenmin aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Blijkens de stukken bedraagt de afstand tussen de inrichting en het in het kader van de Vogelrichtlijn als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied "Westerschelde" circa 4,5 km. In het milieueffectrapport is onderzocht wat de effecten zijn van de windturbines op vogeltrekbewegingen. Hieruit blijkt dat de Koegorspolder zich niet bevindt ter plaatse van concentraties van vogeltrek- of vliegroutes of tussen dagelijks te passeren slaap- en foerageergebieden van vogels waarvoor de Westerschelde zich als speciale beschermingszone heeft gekwalificeerd. In hetgeen appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het in werking zijn van de inrichting zodanige gevolgen heeft voor dit natuurgebied dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan aanvullende voorschriften hadden moeten worden verbonden.

2.9.3. Het aspect van de soortenbescherming dient primair aan de orde te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in verband met de aanwezigheid van beschermde diersoorten, bij besluit van 8 juli 2003 op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet ontheffing verleend. De Afdeling overweegt dat verweerder zich, gelet op zijn motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nadelige gevolgen voor de door appellanten sub 2 en sub 3 genoemde soorten zich niet in zodanige mate zullen voordoen dat daarom nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of de vergunning had moeten worden geweigerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.10. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor slagschaduwhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij achten voorschrift 2.9 niet toereikend, nu dit vergunninghoudster verplicht tot het doen van onderzoek eerst nadat de vergunning is verleend. Dit is volgens appellanten sub 2 onder meer in strijd met de "Handreiking Windenergie" van de provincie Zeeland. Zij voeren in dit kader verder aan dat verweerder ten onrechte zelf geen onderzoek heeft gedaan naar mogelijke slagschaduwhinder, maar is uitgegaan van het bij de aanvraag overgelegde slagschaduwonderzoek. Zij zijn voorts van mening dat het aantal passeerfrequenties te hoog ligt en achten twintig minuten schaduw per dag onaanvaardbaar.

2.10.1. Verweerder heeft de voorschriften 2.8 en 2.9 aan de vergunning verbonden ter voorkoming, dan wel voldoende beperking van slagschaduwhinder.

2.10.2. In voorschrift 2.8 is bepaald dat de windturbines moeten zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen, binnen de zogenaamde "5-uren"-slagschaduwcontour en/of indien de passeerfrequentie hoger is dan 2,5 Hz.

In voorschrift 2.9 is bepaald dat uiterlijk binnen drie maanden na het verstrijken van het eerste jaar dat de windturbines in werking zijn gesteld in opdracht van vergunninghoudster een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd dient te worden naar de feitelijke slagschaduwhinder bij woningen gelegen binnen de zogenaamde "5-uren"-slagschaduwcontour. De onderzoeksopdracht behoeft de goedkeuring van het bevoegd gezag. Uit dit onderzoek moet blijken in hoeverre en wanneer mogelijke hinder op de betreffende woningen optreedt en welke maatregelen daartegen getroffen kunnen worden.

2.10.3. Uit het deskundigenbericht blijkt dat hinder kan optreden bij passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz, waarbij het effect binnenshuis het sterkst is. Niet is gebleken dat het gestelde in het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Verweerder heeft zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat de stilstandvoorziening pas in werking behoeft te worden gesteld indien de passeerfrequentie hoger is dan 2,5 Hz. De "5-uren"-slagschaduwcontour komt overeen met voorschrift 5.1.4 van bijlage 1 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer. Bij naleving van dit voorschrift behoeft, mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, voor onaanvaardbare hinder ten gevolge van slagschaduw niet te worden gevreesd. Uit de stukken blijkt dat de verwachte slagschaduwhinder bekend is, evenals de te nemen maatregelen om aan voorschrift 2.8 te kunnen voldoen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.9, tezamen met voorschrift 2.8 toereikend is om slagschaduwhinder te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat het aan de aanvrager is om zijn aanvraag van voldoende gegevens te voorzien en dat het aan het bevoegd gezag is om deze aanvraag vervolgens te beoordelen. In hetgeen appellanten sub 1 en sub 2 stellen ziet de Afdeling geen reden waarom verweerder het bij de aanvraag gevoegde slagschaduwhinderonderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.11. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen voor visuele hinder vanwege het in werking zijn van de inrichting.

De beoordeling van dit bezwaar dient primair plaats te vinden in het kader van de desbetreffende planologische regelgeving, dat daarvoor het geschikte toetsingskader biedt. Voor zover daarnaast dient te worden beoordeeld of de inrichting zich verdraagt met de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer is de Afdeling, mede gelet op de ligging van de inrichting in een bestaand en beoogd industriegebied, van oordeel dat de door appellanten sub 1 en sub 2 gestelde visuele hinder niet van dien aard is, dat daarom de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften hadden moeten worden gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.12. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder de ongevalsrisico's van het in werking brengen van de inrichting heeft onderschat en ten onrechte zelf geen risicoanalyse heeft uitgevoerd. Verder richten zij zich tegen het feit dat verweerder de risico's van het windturbinepark heeft getoetst aan de risicocriteria die in het Handboek Risicozonering Windturbines zijn opgenomen. Volgens hen is dit Handboek niet door een onafhankelijke instantie opgesteld en zijn bovendien de hierin opgenomen risicocriteria niet vastgelegd in wet- of regelgeving. De aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4 en 2.5 zijn volgens hen niet toereikend om de externe veiligheid te waarborgen. Zij betogen dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de risico's van bestaande, buiten de inrichting gelegen risicovolle objecten zoals ammoniakopslagtanks en salpeterzuurfabrieken, worden vergroot door de ongevalsrisico's van de inrichting, de zogeheten domino-effecten. Zij voeren aan dat de NVN 11400-0, die door verweerder tot uitgangspunt is genomen, niet de meest recente milieutechnische inzichten bevat. Zij zijn verder van mening dat de certificatie van de windturbines niet frequent genoeg plaatsvindt.

2.12.1. Verweerder heeft gesteld dat de NVN 11400-0, welke norm wordt toegepast door daartoe geaccrediteerde certificeringsinstituten, richtlijnen geeft waaraan de windturbineconstructie moet voldoen om 20 jaar te kunnen functioneren. Indien een windturbine hieraan voldoet, worden de gevaarsaspecten volgens verweerder zoveel mogelijk beheerst.

2.12.2. In voorschrift 2.4 is, voor zover hier van belang, bepaald dat het windturbinepark moet worden voorzien van een monitoringssysteem dat eventuele storingen automatisch meldt aan de windparkbeheerder.

In voorschrift 2.5 is bepaald dat indien een onveilige situatie wordt geconstateerd de windturbine onmiddellijk naar een veilige stand moet worden gebracht.

2.12.3. Gelet op het gestelde in het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen reden waarom verweerder het bij de aanvraag gevoegde rapport "Risicoanalyse Windpark Koegorspolder" van NRG van 3 juli 2002 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In hetgeen appellanten sub 2 aanvoeren ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder de risicocriteria uit het door hem gehanteerde Handboek risicozonering windturbines, versie 1.1 van juli 2002, niet tot uitgangspunt heeft mogen nemen bij de invulling van de hem in het kader van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid.

2.12.4. Voor zover appellanten sub 2 vrezen dat een zweefvliegtuig van een nabijgelegen vliegveld of een helikopter van een nabijgelegen streekziekenhuis in botsing komt met een windturbine, kan op grond van de stukken worden aangenomen dat dit risico verwaarloosbaar klein is, daar de Koegorspolder zich niet in een laagvliegzone bevindt en de minimale vlieghoogte voor al het vliegverkeer 300 meter bedraagt, terwijl de windturbines maximaal 125 meter hoog zijn.

In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de NVN 11400-0 en de daarop gebaseerde certificering tezamen met de in de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4 en 2.5 opgenomen aanvullende eisen voldoende waarborgen bieden om de externe veiligheid te garanderen. Windturbines met een beslagen rotoroppervlak van 40 m² of groter, zoals de onderhavige turbines, die onder het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer vallen, dienen eveneens aan de veiligheidseisen als genoemd in de NVN 11400-0 te voldoen.

Wat de vrees van appellanten sub 2 betreft voor ongelukken ten gevolge van het domino-effect van reeds bestaande risico's, opgeteld bij de faalkansen van de windturbines, blijkt uit de stukken dat onderzoek is gedaan naar deze effecten. Uit het deskundigenbericht kan worden geconcludeerd dat deze risico's niet zodanig groot zijn dat van vergunningverlening had moeten worden afgezien. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.13. Appellanten sub 2 vrezen dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting storingen in de ontvangst van radio- en televisie- en radarverbindingen zullen ontstaan. Zij stellen dat het in dit verband aan de vergunning verbonden voorschrift 2.11 niet toereikend is, daar hierin niet is gewaarborgd dat de kosten voor herstel van de televisieontvangst voor rekening van vergunninghoudster komen.

2.13.1. In voorschrift 2.11 is bepaald dat de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf moet worden gesteld indien wordt geconstateerd dat tijdens het in werking zijn van het windturbinepark verstoringen voorkomen in de tv-ontvangst, en dat het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd moet worden. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat maatregelen getroffen zijn om deze verstoringen te voorkomen.

2.13.2. Mede gelet op het deskundigenbericht is niet aannemelijk dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting verstoringen zullen ontstaan in de (tele)communicatie en in radarverbindingen. De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om de door appellanten sub 2 bedoelde waarborg in het voorschrift op te nemen. Ter zitting heeft vergunninghoudster te kennen gegeven dat de door appellanten sub 2 bedoelde kosten in voorkomend geval door haar worden vergoed. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.14. Appellant sub 3 heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van de overige beroepsgronden beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 3 heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat de weerlegging van die bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de lichtschittering en de externe veiligheid betreft;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de bodemverontreiniging betreft;

III. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige ongegrond;

IV. verklaart het beroep van appellant sub 3 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006

407.