Uitspraak 200510020/2


Volledige tekst

200510020/2.
Datum uitspraak: 19 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:

[verzoeker], thans gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonend respectievelijk te [woonplaats] en [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 03/1050, 1051 EN 04/1080, 1081 BESLU van de rechtbank Assen van 2 november 2005 in het geding tussen:

1. [wederpartij sub 1],
2. [wederpartij sub 2], en anderen allen wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Westerveld.

1. Procesverloop

Bij besluit 20 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westerveld (hierna: het college) de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van 19 februari 2003 tot het verlenen van een exploitatievergunning aan de stichting "De Karspel" (hierna: de stichting) op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) voor het plaatsen van 6 tenten als verblijfsaccommodatie (tentenkamp) op het perceel "De Marke" in Dwingeloo, bij het kamphuis aldaar, ongegrond verklaard.

Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college een exploitatievergunning verleend aan verzoekers als rechtsopvolgers van de stichting, voor het plaatsen van vijf tenten op het terrein van het kamphuis, voor de periode van 1 april tot 31 oktober van elk jaar. Het college heeft bij besluit van 28 oktober 2004 de door meergemelde [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] en anderen- allen omwonenden van het terrein De Marke - (hierna: omwonenden) ingediende bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 november 2005, verzonden op 7 november 2005, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) voor zover thans van belang, de tegen de besluiten van 20 oktober 2003 en 28 oktober 2004 ingestelde beroepen van de omwonenden gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bij wijze van zelf voorzien de exploitatievergunningen alsnog geweigerd en bepaald dat deze beslissingen in de plaats treden van de vernietigde besluiten.

Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 7 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Bij gelijkgedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft hoger beroep ingesteld bij brief van 6 december 2005.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door R.C.E. Barbillion en A.J. Boers, werkzaam bij de gemeente Westerveld, zijn verschenen. Voorts zijn [wederpartij sub 1] en [gemachtigde] verschenen, alsmede [wederpartij sub 2], bijgestaan door mr. W.H. Knottenbelt, advocaat te Assen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers beogen met de gevraagde voorlopige voorziening te bereiken dat de rechtsgevolgen van de in hoger beroep aangevallen uitspraak worden geschorst in die zin dat hangende het hoger beroep de exploitatie van het kamphuis met inbegrip van het tentenkamp in het komende seizoen dat 1 april 2006 zou moeten aanvangen, kan worden voortgezet. De belangen van verzoekers bij voortzetting van de exploitatie wegen aldus verzoekers, zwaarder dan de belangen van de omwonenden bij de beëindiging van de tentenkampen, nu de activiteiten van het kamphuis De Marke reeds ruim 50 jaren plaatsvinden met instemming dan wel met medeweten van de overheid. Voorts betwijfelen verzoekers of de omwonenden als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, zodat reeds om die reden de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.

2.3. Verzoekers voeren - kort weergegeven - aan dat een zeer lange periode van instemming met het gebruik van het perceel "De Marke", met inbegrip van de plaatsing van de tenten, het regime van de inmiddels vervallen Kampeerwet, het overgangsrecht naar de Wor, het bestemmingsplan en het overgangsrecht van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, te samen genomen behoren te leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.4. Tot het treffen van de gevraagde voorziening kan gelet op het verstrekkende karakter daarvan, slechts worden overgegaan indien op voorhand moet worden aangenomen dat in de bodemprocedure de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en uiteindelijk zal blijken dat het college de exploitatievergunningen terecht heeft verleend. Naar het oordeel van de Voorzitter doet deze situatie zich hier niet voor.

2.5. De Voorzitter stelt voorop dat naar voorlopig oordeel de omwonenden gelet op de afstand van hun woning tot aan de grens van het perceel van "De Marke" als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen worden aangemerkt.

2.6. Voor de van toepassing zijnde bepalingen in de Wor verwijst de Voorzitter naar de aangevallen uitspraak.

2.7. De Voorzitter ziet onvoldoende aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gelet op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wor de gevraagde vergunningen moesten worden geweigerd omdat het terrein waarop het kamphuis staat, niet als kampeerterrein als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wor kan worden aangemerkt. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dwingeloo" voorziet met de op dat terrein rustende bestemming niet in het gebruik van tenten (kampeermiddelen), nu het terrein niet (mede) als kampeerterrein is aangewezen.

2.8. De Voorzitter ziet evenmin aanleiding aan te nemen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook op grond van artikel 39, eerste lid of het tweede lid, van de Wor geen exploitatievergunning kon worden verleend. Niet aannemelijk is gemaakt dat vóór februari 2003 op grond van de Kampeerwet vergunning, vrijstelling of ontheffing is verleend noch dat in de overgangsperiode van 1 november 1995 tot 1 november 1997 als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Wor een aanvraag op grond van de Kampeerwet is ingediend.

2.9. Het verzoek moet, gelet op het vorenstaande, worden afgewezen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. Toostwijk w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2006

221.