Uitspraak 200507230/1


Volledige tekst

200507230/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/50 van de rechtbank Arnhem van 4 juli 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het verzoek van appellanten om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 20 juli 2004 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.

Bij besluit van 14 december 2004 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 29 september 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 6 oktober 2005 hebben appellanten de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. C.R. Jansen, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen. De Minister heeft zich daar niet laten vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) - voor zover hier van belang - blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:

(…)

d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;

e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

(…)

g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.

2.2. Bij besluit van 14 december 2004 heeft de Minister zijn weigering gehandhaafd om een aantal passages openbaar te maken uit de twee memoranda met bijlagen die ten grondslag hebben gelegen aan het individuele ambtsbericht dat is opgemaakt in het kader van een asielaanvraag van appellanten. De Minister heeft zich daarbij wat betreft de beide memoranda van 8 april 2004 en van 18 juni 2004 beroepen op de belangen gediend met bronbescherming, eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden en wat betreft het memorandum van 18 juni 2004 op bescherming van de gehanteerde methoden en technieken van onderzoek.

2.3. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de Minister voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke belangenafweging aan het niet openbaar maken van de informatie ten grondslag heeft gelegen, vooral nu de rechtbank bij dit oordeel heeft betrokken de toelichting die, naar zij stellen, de Minister eerst in het in eerste aanleg ingediende verweerschrift heeft gegeven. Door pas in dat geschrift voor het eerst volledig op hun stellingen in te gaan heeft de Minister geen recht gedaan aan de systematiek van de Awb, hetgeen de rechtbank heeft miskend, aldus appellanten.

2.4. Dit betoog faalt. De Afdeling stelt vast dat de Minister bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd in bezwaar, per weggelakte passage door middel van een codering (nummer) heeft aangegeven of deze passage betrekking heeft op de identiteit, functie en werkomgeving van vertrouwenspersonen en/of andere geraadpleegde bronnen dan wel op gebruikte methoden en technieken van onderzoek respectievelijk het kennisniveau, en voorts heeft uiteengezet waarom hij dergelijke informatie niet openbaar maakt. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat de Minister op deze wijze heeft volstaan met een afweging in algemene zin en een afweging per passage ten onrechte niet heeft gemaakt. Met de door hem gevolgde werkwijze heeft de Minister ook naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk gemaakt welke belangenafweging aan het niet openbaar maken van de desbetreffende passages ten grondslag is gelegd.

De Afdeling ziet evenmin grond voor de juistheid van de stelling van appellanten dat de Minister eerst in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift is ingegaan op hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht. In het besluit op het bezwaar van appellanten heeft de Minister immers uiteengezet waarom hij de desbetreffende informatie niet verstrekt en dat het hem onmogelijk is om dit specifieker uiteen te zetten omdat hij dan informatie zou prijsgeven die hij niet openbaar meent te mogen maken. De Afdeling leest in het in eerste aanleg ingediende verweerschrift derhalve geen andere standpunten dan reeds eerder door de Minister ingenomen. De omstandigheid dat de Minister desgevraagd in dat verweerschrift een nadere toelichting op zijn besluitvorming geeft, doet geen afbreuk aan de deugdelijkheid van de eerder door hem gegeven motivering.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006

204.