Uitspraak 200509253/1 en 200509253/2


Volledige tekst

200509253/1 en 200509253/2.
Datum uitspraak: 17 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/6442 EN 05/6445 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 september 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hillegom.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hillegom (hierna: het college) [vergunninghouder] bouwvergunning eerste fase verleend voor het geheel vernieuwen van een tuinloods op het perceel [locatie] (hierna: de tuinloods).

Bij besluit van 4 augustus 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2005, verzonden op 29 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college opnieuw beslissend het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2005 herroepen en een nieuw besluit genomen, waarbij de wettelijke grondslag van het besluit wordt gewijzigd en aan [vergunninghouder] een bouwvergunning wordt verleend voor het volledig vernieuwen van de tuinloods.

Bij brief van 5 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2005, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 30 december 2005 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Visser, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Arnold-Bik en drs. H.P. van de Ven, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.R. Stoffelen en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ter plaatse rust ingevolge het geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1997" de bestemming "Tuinen" met nadere aanwijzing "siertuin".

Ingevolge artikel 31, lid 1, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, mag een bouwwerk dat afwijkt van dit plan en dat op het moment van tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan is gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is teniet gegaan, mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen 2 jaar nadat het bouwwerk teniet is gegaan.

2.3. Bij uitspraak van 14 april 2004 heeft de voorzieningenrechter het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 3 maart 2004, waarbij een bij besluit van 20 augustus 2003 aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning voor het vernieuwen en vergroten van de tuinloods in stand is gelaten, gegrond verklaard. Hij heeft in deze uitspraak overwogen dat er geen aanleiding is voor een andere conclusie dan in een eerdere uitspraak omtrent de tuinloods van 20 oktober 2003, namelijk dat de schuur niet door een calamiteit of anderszins teniet is gegaan.

In het bestreden besluit van 4 augustus 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat gelet op deze uitspraak ter plaatse nog een gedeeltelijk bouwwerk aanwezig is en op grond van artikel 31, lid 1, sub a, van de planvoorschriften bouwvergunning verleend.

2.4. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter weliswaar terecht heeft vastgesteld dat alleen een vergunning kan worden verleend voor het gedeeltelijk vernieuwen van het oorspronkelijke bouwwerk, doch dat hij ten onrechte heeft geoordeeld dat niet duidelijk is geworden of hiervan sprake is in onderhavige situatie.

2.4.1. Dit betoog is terecht naar voren gebracht. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 april 2004 de tuinloods alsnog geheel teniet is gegaan. Duidelijk is dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 4 augustus 2005 van het oorspronkelijke bouwwerk niets meer was overgebleven. Gelet op voormelde uitspraak kan dit echter niet als gevolg van de calamiteit van augustus 2002 worden beschouwd. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet geoordeeld dat er geen sprake meer kon zijn van het gedeeltelijk vernieuwen van de tuinloods en dat het college om die reden ten onrechte bouwvergunning voor de tuinloods op grond van artikel 31, lid 1, sub a, van de planvoorschriften heeft verleend.

2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. Nu echter de beslissing van de voorzieningenrechter juist is, dient zijn uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.

2.6. Het college heeft, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, op 2 december 2005 een nieuw besluit genomen. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.

In dit besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat kennelijk thans ter plaatse sprake is van een geheel vernietigd bouwwerk. Daarbij overweegt het college dat het bouwwerk door de vernietiging van de constructie door een calamiteit op 16 augustus 2002 weliswaar niet geheel teniet is gegaan, maar wel zodanig tenietgegaan dat thans het gehele bouwwerk teniet is gegaan, ondanks het nemen van maatregelen door [vergunninghouder]. Bij dit besluit heeft het college op grond van artikel 31 lid 1 onder b, van de planvoorschriften, bouwvergunning verleend voor het volledig vernieuwen van de tuinloods.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het college zich ten onrechte op voormeld standpunt gesteld. Met de uitspraken van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2003 en 14 april 2004 is in rechte vast komen te staan dat de tuinloods niet ten gevolge van de calamiteit van augustus 2002 teniet is gegaan. Aldus kan geen vergunning voor de tuinloods op grond van artikel 31, eerste lid, sub b, van de planvoorschriften worden verleend.

2.8. Het tegen het besluit van 2 december 2005 ingestelde beroep is gegeven het hiervoor overwogene gegrond. De Voorzitter zal dat besluit vernietigen en bepalen dat het college opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.9. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust;

III. verklaart het tegen het besluit van 2 december 2005 ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van 2 december 2005 met kenmerk GWK/EvcdV/14480;

V. wijst het verzoek af;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hillegom tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,47 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hillegom aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VII. gelast dat de gemeente Hillegom aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006

444.