Uitspraak 200702919/1


Volledige tekst

200702919/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-5990 van de rechtbank Haarlem van 12 maart 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd aan appellant een monumentenvergunning te verlenen voor het plaatsen van een tuinmuur op het [landgoed].

Bij uitspraak van 12 maart 2007, verzonden op 19 maart 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 augustus 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door R. de Vries en E.M. den Breejen, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

2.2. Appellant heeft een aanvraag om verlening van een monumentenvergunning ingediend voor het oprichten van een tuinmuur op het landgoed. Dit landgoed is een beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988. De muur is al opgericht, heeft een hoogte van 2.83 m, sluit het binnenterrein van het op het landgoed aanwezige U-vormig landhuis af en dient daarmee volgens appellant de veiligheid van zijn gezin en het gezin van zijn zuster.

2.3. Het college heeft de aanvraag op grond van de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst), de gemeentelijke monumentencommissie (hierna: de monumentencommissie) en de politie Kennemerland afgewezen. In het advies van de Rijksdienst van 20 september 2005 is negatief geadviseerd, omdat de muur voor een groot deel het zicht op het monument aan de westzijde ontneemt, en daarnaast het zicht vanuit met name het hoofdgebouw naar buiten wordt aangetast, terwijl historische bronnen aantonen dat vanuit het hoofdgebouw een zichtlaan voerde over de sloot en weilanden in westelijke richting naar een daar gelegen duintop. De muur is precies in deze zichtas geplaatst. De Rijksdienst acht de muur dan ook een aantasting van de beeldkwaliteit van het monument.

In het advies van de monumentencommissie van 7 oktober 2005 is negatief geadviseerd, omdat de muur in ernstige mate afbreuk doet aan het oorspronkelijk open karakter, dat van oudsher kenmerkend is voor de open U-zijde van het complex. Ook de monumentencommissie heeft geconstateerd dat steeds een open oriëntatie heeft bestaan in de as van het huis in westwaartse richting.

Blijkens het bestreden besluit van 30 mei 2006 is de door appellant ingediende zienswijze over het voornemen van het college om de gevraagde vergunning te weigeren voor nadere advisering voorgelegd aan de Rijksdienst en de monumentencommissie. Beide instanties hebben daarin geen aanleiding gezien hun adviezen te wijzigen. Voorts heeft de politie Kennemerland blijkens het bestreden besluit desgevraagd verklaard dat de muur niet de garantie geeft dat insluiping of het zich ongewenst bevinden op het landgoed niet meer kan en zal gebeuren en dat andere middelen om een en ander te voorkomen meer aangewezen zijn. In een nadien op 7 juli 2007 op schrift gesteld advies heeft de politie Kennemerland aangegeven dat de muur het betreden van het binnenterrein zeker fysiek ernstig belemmert, maar dat deze geen absolute veiligheid garandeert, omdat deze - op sommige punten vergemakkelijkt door bomen of struiken - overklimbaar is. Een vergelijkbaar of eenzelfde veiligheidsniveau kan worden bereikt met het aanbrengen van een vrij dichte heg met metalen vlechtwerk en bewakingscamera's en bewegingssensoren.

2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college bij het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verwezen naar het advies van de Rijksdienst van 19 juli 2006 en in strijd met artikel 3:2 van de Awb naar het advies van de politie Kennemerland van 7 juli 2006, nu beide adviezen zijn opgesteld nadat het bestreden besluit is genomen.

2.4.1. Zoals ook door de rechtbank is vermeld, heeft de Rijksdienst bij e-mail van 15 mei 2006 in reactie op de zienswijze van appellant bericht dat het eerdere negatieve advies onverkort gehandhaafd blijft en dat voor aanvullende informatie nog een schriftelijke reactie zou worden gezonden. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het standpunt van de Rijksdienst omtrent de zienswijze van appellant derhalve bij het college bekend. Dat de schriftelijke reactie van de Rijksdienst pas daarna door het college is ontvangen, doet daaraan niet af. Die reactie houdt slechts een bevestiging in van de visie van de dienst neergelegd in het advies van 20 september 2005. De advisering door de Rijksdienst heeft dan ook niet op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het bestreden besluit is op dit punt niet in strijd met de artikelen 3:9 en 3:2 van de Awb.

Met betrekking tot de schriftelijk reactie van de politie Kennemerland van 7 juli 2006 over de veiligheid acht de Afdeling het bestreden besluit evenmin in strijd met artikel 3:2 van de Awb, aangezien, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de bevindingen van de politie als zodanig al waren neergelegd in het bestreden besluit en hetgeen nadien op schrift is gesteld geen andere bevindingen inhoudt.

Het betoog van appellant slaagt derhalve niet.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat het college niet is ingegaan op zijn door een deskundigenbericht ondersteunde stelling, dat aan de westzijde van het monument geen historische zichtas aanwezig is. Verder wijst hij erop dat de vermeende zichtas niet beschreven staat in de redengevende omschrijving behorende bij de aanwijzing van het landgoed tot beschermd monument.

2.5.1. In de adviezen van de Rijksdienst en de monumentencommissie is op grond van de met de door deze deskundige instanties benutte historische bronnen de conclusie getrokken dat ter plaatse van de door appellant opgerichte muur een historische zichtas aanwezig is die door die muur wordt onderbroken. Die conclusie is ook gebaseerd op het in opdracht van appellant opgestelde rapport "Bouwhistorisch onderzoek en waardestelling van het landhuis Groot Bentveld te Zandvoort" van januari 1998 van drs. K.J. Steehouwer (hierna: Steehouwer) en J.W. Bloemink van het Instituut voor Bouwhistorische Inventarisatie en Documentatie. Daarin wordt op een aantal plaatsen aan de hand van een kadasterkaart uit 1817 de zichtas vanuit het landhuis in westelijke richting over de weilanden naar een daar aanwezige duintop en de daarvoor gemaakte uitsparing in de bosrand aldaar vermeld. Ook op kadasterkaarten uit 1849 en 1882, gevoegd bij het rapport, is een zodanige uitsparing ingetekend. Voorts heeft de monumentencommissie gewezen op een kaart van de situatie tussen 1816 en 1892 afkomstig uit het gemeentearchief te Haarlem waarop dezelfde opening in westelijke richting zichtbaar is. In de door appellant bij zijn zienswijze overgelegde nadere verklaring van Steehouwer, waarnaar appellant ter ondersteuning van zijn stelling heeft verwezen, wordt de historische aanwezigheid van de bedoelde zichtas niet weersproken, maar slechts gesteld dat de zichtas heel rudimentair was uitgevoerd en van weinig belang kan zijn geweest wegens de ligging ervan aan de zogenoemde utilitaire zijde van het complex waar zich de dienstingang bevond.

2.5.2. De monumentencommissie heeft in reactie op de bevindingen van Steehouwer benadrukt dat de beide vleugels aan weerszijden van het hoofdhuis visueel geen belemmering voor de zichtas vormden en deze het uitblijven van destijds ongewenste confrontaties met het personeel garandeerden. De commissie is voorts van oordeel dat de muur de open verbinding van het landgoed met de omgeving voorgoed ongedaan maakt, terwijl mag worden aangenomen dat het wonen aldaar juist aantrekkelijk werd gevonden door die verbinding. Dat, zoals door Steehouwer beschreven, de opening in het bosperceel in 1902 is dichtgezet en het landgoed tot in de 20e eeuw rondom afgesloten is geweest door een grote rechthoekige gracht die na de verlaging van de grondwaterstand door waterwinning zijn functie heeft verloren, maakt niet dat, gelijk de commissie in het advies heeft neergelegd, afsluiting van het monument door de onderhavige muur dient te plaats te vinden.

2.5.3. In de reactie van de Rijksdienst op de zienswijze van appellant heeft deze dienst vermeld dat de muur niet alleen de historische zichtas blokkeert, maar ook een aantasting van de beeldkwaliteit van het monument vormt. Appellant heeft naar voren gebracht dat de Rijksdienst met deze nadere reactie een gewijzigde motivering aan haar negatieve advies ten grondslag heeft gelegd. Daargelaten dat niet zonder meer valt in te zien dat de Rijksdienst in het kader van de advisering zijn advies niet zou mogen aanvullen of wijzigen, is in dit geval in de nadere reactie geen gewijzigde motivering gegeven maar een verduidelijking van het in het eerste advies ingenomen standpunt naar aanleiding van de zienswijze van appellant daarover. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college de aantasting van de beeldkwaliteit niet voor het eerst bij het bestreden besluit aan de weigering van de gevraagde vergunning ten grondslag heeft gelegd.

2.5.4. Uit deze nadere adviezen valt niet af te leiden dat daarin de bevindingen van de bouwhistoricus Steehouwer zijn miskend. Van de zienswijze van appellant, waarbij die bevindingen waren gevoegd, is kennis genomen en die zienswijze is gemotiveerd weerlegd. Niet valt in te zien dat de bevindingen van de Rijksdienst en de monumentencommissie door het college niet konden worden gevolgd. Het bestreden besluit waarin naar de adviezen is verwezen is dan ook voldoende gemotiveerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen en heeft daarbij met juistheid overwogen dat het voor de monumentale waarde van het landhuis niet van belang is dat de zichtas en de muur niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg noch dat het directe zicht wordt belemmerd door beplanting.
2.5.5. Dat het bestaan van de zichtas niet in de redengevende omschrijving bij de aanwijzing tot beschermd monument staat beschreven, maakt het voorgaande niet anders. Deze omschrijving dient om aan te geven welke aspecten en bestanddelen van het object in het bijzonder beschermingswaardig zijn, maar dat betekent niet dat het monument alleen bescherming geniet voor zover dat staat beschreven in die omschrijving. Het college kon, zoals het heeft gedaan, aan de hand van het nader onderzoek door de bij de Monumentenwet 1988 daartoe aangewezen adviseurs tot de conclusie komen dat ook met het aspect van de zichtas rekening moest worden gehouden.

2.6. Appellant betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het voorontwerp van het bestemmingsplan "Bentveld" het oprichten van de onderhavige muur met een binnenplanse vrijstelling mogelijk maakt. Dat bebouwing planologisch toelaatbaar wordt geacht, betekent niet dat daartegen uit een oogpunt van de bescherming van de monumentale waarde geen bezwaren meer kunnen bestaan. In het kader van de Monumentenwet 1988 bestaat geen ruimte voor toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan. Overigens is de bedoelde vrijstelling inmiddels in het voorontwerp geschrapt.

2.7. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan het belang van bescherming van het monumentale karakter van het landgoed in redelijkheid zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het belang van appellant en zijn familie bij het oprichten van de tuinmuur uit een oogpunt van veiligheid, faalt. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het belang van appellant bij de bijna drie meter hoge muur ter bevordering van een veilige woonomgeving geen doorslaggevende betekenis had moeten worden toegekend. Die veiligheid is door de muur niet gewaarborgd, terwijl de monumentale waarde van het monument erdoor wordt aangetast. Tegenover de door appellant overgelegde brief van NVD Beveiligingen van 24 juli 2006, waaruit naar voren komt dat door de combinatie van de muur met elektronische voorzieningen het veiligheidsniveau in verhouding is met het risico van appellant, staat de informatie van de politie Kennemerland dat appellant met de muur niet kan bereiken hetgeen hij beoogt, te weten fysieke afsluiting van het terrein voor onbevoegden. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat zowel NVD Beveiligingen als politie Kennemerland het standpunt hebben ingenomen dat de beoogde veiligheid ook met andere voorzieningen dan de muur op het gewenste niveau kan worden gebracht.

2.8. Dat het college, zoals appellant ten slotte nog heeft gesteld, rekening had moeten houden met de geringe lengte van de muur in verhouding tot de totale omtrek van het perceel, valt niet in te zien. Het college heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de lengte van de muur niet afdoet aan de inbreuk op de zichtas en de beeldkwaliteit.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007

47-496.