Uitspraak 200501306/1


Volledige tekst

200501306/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

stichting "Stichting Koninklijke Auris Groep", gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. VWET 04/3498 en WET 04/3500 (hoofdzaak) van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 29 december 2004 in het geding tussen:

appellante

en

de inspecteur-generaal van het onderwijs.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft de inspecteur van het onderwijs appellante meegedeeld niet toe te staan dat [kind], geboren op 31 augustus 2001, met ingang van 16 augustus 2004 wordt toegelaten tot het speciaal onderwijs op de onder gezag van appellante staande Bertha Mullerschool te Utrecht.

Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft de inspecteur-generaal (hierna: verweerder) op het daartegen gemaakte bezwaar dat besluit in stand gelaten met dien verstande dat hij heeft toegestaan dat [kind] met ingang van 1 maart 2005 tot de Bertha Mullerschool wordt toegelaten.

Bij uitspraak van 29 december 2004, verzonden op 30 december 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

De wettelijke vertegenwoordigers van [kind], [wettelijke vertegenwoordigers], zijn op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 29 april 2005 hebben [wettelijke vertegenwoordigers] een reactie ingediend.

Bij brief van 26 mei 2005 heeft verweerder van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J. Nijkamp, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. dr. Th.A.L.M. Storimans en drs. H.M. Riel, inspecteurs van het onderwijs, zijn verschenen. Voorts zijn [wettelijke vertegenwoordigers] verschenen.

Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 13 oktober 2005 nadere informatie verstrekt over de bevoegdheid.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de expertisecentra (hierna: de Wec) wordt onder inspectie of inspecteur verstaan de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de Wot), voor zover belast met taken op het gebied van het speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wec is het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs bestemd voor kinderen voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering aangewezen is.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wec - voorzover hier van belang - wordt het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs verdeeld in onderwijs aan:

a. dove kinderen;

b. slechthorende kinderen;

c. kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden die niet tevens behoren tot de onder a of b bedoelde kinderen;

(…)

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wec is de leeftijd waarop een kind tot het speciaal onderwijs mag worden toegelaten 4 jaar. Indien een kind toelaatbaar is verklaard tot een van de onderwijssoorten, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a of b, kan het worden toegelaten als het de leeftijd van 3 jaar heeft bereikt.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wec kan de inspecteur, onverminderd artikel 40, derde lid, in het belang van het kind toestaan dat een kind eerder wordt toegelaten dan in het eerste lid is bepaald.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, voor zover van belang, van de Wot wordt met de inspectie bedoeld de Inspectie van het onderwijs. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wot is er een Inspectie van het onderwijs, die onder Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ressorteert. Aan het hoofd van de inspectie staat de inspecteur-generaal.

2.2. Verweerder heeft de toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wec aldus ingevuld, dat hij vervroeging van de wettelijke toelatingsleeftijd van 4 jaar met 26 weken toestaat, indien het kind daardoor beter wordt toegerust voor het volgen van onderwijs vanaf 4 jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan een ontheffingstermijn van meer dan 26 weken zijn aangewezen.

2.3. Het hoger beroep ziet op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering [kind], een kind met ernstige spraakmoeilijkheden, geboren op 31 augustus 2001, met toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wec eerder dan 26 weken voorafgaand aan het bereiken van haar vierde verjaardag tot het speciaal onderwijs toe te laten.

2.4. Ter zitting heeft appellante desgevraagd gesteld dat er als gevolg van de bij aangevallen uitspraak in stand gelaten besluiten schade is geleden omdat [kind] niet reeds op 3-jarige leeftijd speciaal onderwijs heeft mogen volgen. Dat is niet geheel onaannemelijk. Hoewel [kind] inmiddels de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt is er derhalve procesbelang bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak.

2.5. Appellante komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de wijze waarop verweerder invulling geeft aan het begrip "in het belang van het kind" niet in strijd is met artikel 39 van de Wec en dat de wijze waarop verweerder overigens vorm geeft aan de uitoefening van de hem toekomende bevoegdheid blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

Appellante betoogt dat de formulering "in het belang van het kind" inhoudt dat het gaat om het belang van de ontwikkeling van het desbetreffende kind bij het volgen van speciaal onderwijs. Volgens appellante moet gelet op alle omstandigheden van het kind worden beslist of het kind is gebaat bij toelating voordat het de leeftijd van 4 jaar heeft bereikt.

2.6. Dit betoog slaagt niet. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel, dat aan verweerder bij de toepassing van artikel 39, tweede lid, van de Wec, gelet op de formulering ervan waarbij naast de term "in het belang van het kind" van een kan-bepaling sprake is, discretie toekomt. Verweerder mag de toepassing daarom in het algemeen beperken tot gevallen, waarbij het gaat om het belang van het kind met het oog op de voorbereiding op het volgen van speciaal onderwijs, dat voor kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden aanvangt op de leeftijd van 4 jaar. Deze toepassing is niet in strijd met artikel 39 van de Wec. Met het oog op het verband tussen vervroegde toelating en de voorbereiding op het volgen van dit onderwijs heeft verweerder daarbij in redelijkheid de termijn voor vervroegde toelating kunnen bepalen op 26 weken en alleen in bijzondere gevallen, waarbij het gaat om kinderen met een meer complexe problematiek, een termijn van meer dan 26 weken kunnen toestaan.

Anders dan appellante stelt, leidt dit niet tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden in vergelijking met dove en slechthorende kinderen. Dat er verschil is in de toelating tot het speciaal onderwijs van kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden en dove en slechthorende kinderen, die op grond van artikel 39, eerste lid, van de Wec reeds op 3-jarige leeftijd kunnen worden toegelaten, vloeit voort uit de door de wetgever gemaakte en in dit artikellid neergelegde keuze en is niet het gevolg van het beleid van verweerder.

2.7. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het bij [kind] niet gaat om een bijzonder geval waarin een termijn voor vervroegde toelating van meer dan 26 weken had moeten worden toegestaan. Volgens appellante heeft verweerder de belangen van [kind] bij vroegtijdige toelating tot het speciaal onderwijs onvoldoende zorgvuldig gewogen. Zij voert daartoe aan dat het bijzondere van de situatie van [kind] is dat zij reeds op zeer jonge leeftijd is gediagnosticeerd als een kind met een ernstige spraaktaalstoornis. Verweerder heeft ten onrechte geen betekenis toegekend aan de in de verklaring van de commissie voor de indicatiestelling opgenomen opvatting van deze commissie dat [kind] al vanaf 20 april 2004 in aanmerking komt voor toelating tot het speciaal onderwijs voor kinderen met ernstige spraakmoeilijkheden noch aan de verklaring van orthopedagoog/spraakpatholoog prof. dr. S.M. Goorhuis-Brouwer (hierna: prof. Goorhuis), waarin zij wijst op de noodzaak van vroegtijdige onderkenning van dergelijke stoornissen en stelt dat onderwijs aan deze kinderen niet vroeg genoeg kan beginnen.

2.8. Ook dit betoog faalt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de ernstige spraaktaalstoornis bij [kind] vroegtijdig is gediagnosticeerd niet maakt dat haar problematiek complex is. Dit valt volgens verweerder ook niet af te leiden uit de verklaring van prof. Goorhuis. Zij heeft er weliswaar op heeft gewezen dat het voor [kind] in het algemeen van groot belang is dat zij (zo vroeg mogelijk) toegesneden aandacht krijgt voor haar ernstige fonologische problematiek maar dit is niet hetzelfde als het door verweerder gehanteerde uitgangspunt van het belang van het kind met het oog op bij de voorbereiding op het volgen van speciaal onderwijs. Voorts heeft verweerder geen betekenis toegekend aan de opvatting van de indicatiecommissie omdat deze commissie uitsluitend bevoegd is zich uit te spreken over de toelaatbaarheid van het kind tot het speciaal onderwijs en niet over het tijdstip van toelating.

Verweerder heeft aldus op goede gronden voldoende gemotiveerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij [kind] sprake is van een meer complexe problematiek die tot eerdere toelating tot het speciaal onderwijs noopte.

Voorts kan niet worden staande gehouden dat verweerder de belangen van [kind] onvoldoende zorgvuldig heeft gewogen. Dat [kind] reeds op zeer jonge leeftijd is gediagnosticeerd als een kind met een ernstige spraakstoornis vormt geen bijzondere omstandigheid, waarin verweerder aanleiding had moeten vinden in afwijking van de door hem gevoerde beleid [kind] eerder dan 26 weken voorafgaand aan het bereiken van haar vierde verjaardag tot het speciaal onderwijs toe te laten.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006

71-477.