Uitspraak 200703279/1


Volledige tekst

200703279/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat sub 1] en [maat sub 2], beiden wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 06/938 van de rechtbank Zutphen van 3 april 2007 in het geding tussen:

appellante

en

de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellante] (hierna: de maatschap) wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) een boete van € 22.000 opgelegd.

Bij besluit van 17 maart 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door de maatschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 april 2007, verzonden op 6 april 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door de maatschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2007, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [maten], bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht (hierna: de WID), van de vreemdeling ontvangt.

Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt hij het afschrift op in de administratie.

Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van het eerste lid de maatschap met een rechtspersoon gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000.

Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

Volgens beleidsregel 1 van de beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.

Volgens beleidsregel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.

Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500 gesteld, per persoon, per beboetbaar feit.

2.2. Vaststaat dat de maatschap twee vreemdelingen van Angolese nationaliteit, ingeleend via een pluimveevangbedrijf, werkzaamheden heeft laten verrichten als kippenvanger, zonder dat de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Voorts staat vast dat de maatschap niet beschikte over afschriften van geldige identiteitsdocumenten van deze vreemdelingen en evenmin over afschriften van identiteitsdocumenten van twee, eveneens door tussenkomst van het pluimveevangbedrijf, bij haar werkzame vreemdelingen van Turkse nationaliteit.

2.3. De maatschap betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat zij de in de beleidsregels vastgestelde boetenormbedragen niet onredelijk hoog acht, niet heeft onderkend dat dit in haar geval anders ligt nu zij niet in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld.

Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake is van volledige verwijtbaarheid, nu blijkens het bij het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 26 juli 2005 behorend rapport van gehoor van 29 juni 2005 één van de maten heeft verklaard nimmer tewerkstellingsvergunningen of afschriften van identiteitsdocumenten te controleren. Gelet op artikel 15, eerste lid, van de Wav, rust de verplichting ervoor te zorgen dat de benodigde documenten aanwezig zijn bij het pluimveevangbedrijf, aldus de maatschap.

Zij betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de door haar gestelde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden die aanleiding tot matiging geven kunnen worden aangemerkt, niet heeft onderkend dat het evenredigheidsbeginsel in deze van toepassing is. Zij betoogt dat de boete, gelet op ontwerpartikel 5.4.1.7 van het voorstel van wet houdende aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb), de hierbij behorende memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 140-145) en het hieraan ten grondslag liggende evenredigheidsbeginsel, gematigd diende te worden.

Voorts betoogt de maatschap dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, nu zij strenger is aangepakt dan een ander bedrijf in Winterswijk, dat op dezelfde dag is bezocht door het zogenoemde pluimvee-interventieteam.

2.3.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wav in verband met invoering van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (Kamerstukken II, 2003/04, 29 523, nr. 3, blz. 1) is een hardere aanpak van illegale tewerkstelling wenselijk vanwege een aantal redenen, waaronder in de eerste plaats de verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische Ruimte op de arbeidsmarkt door illegale tewerkstelling.

Voor de door voornoemde vreemdelingen van Angolese nationaliteit te verrichten werkzaamheden zijn geen tewerkstellingsvergunningen aangevraagd, zodat door de daartoe bevoegde instantie - de Centrale organisatie werk en inkomen - niet is beoordeeld of door het tewerkstellen van de desbetreffende vreemdelingen al dan niet sprake is van verdringing van legaal arbeidsaanbod. Reeds hierom kan worden geoordeeld dat de maatschap heeft gehandeld in strijd met de doelstellingen van de Wav. De enkele stelling van de maatschap dat van verdringing van legaal arbeidsaanbod geen sprake is, is niet nader gemotiveerd en doet daarom aan dit oordeel niet af.

2.3.2. Blijkens voormeld rapport van gehoor van 29 juni 2005 heeft één van de maten verklaard geen documenten te hebben gezien van de mensen van de vangploeg, er op te vertrouwen dat één en ander goed geregeld is door het pluimveevangbedrijf, geen kopieën van identiteitsdocumenten te hebben gemaakt en niet bekend te zijn met de Wav.

Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor matiging van de opgelegde boete. Dat het pluimveevangbedrijf heeft nagelaten te voldoen aan de ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav op haar rustende verplichting maakt dit niet anders, nu dit de maatschap niet ontslaat van de uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van de Wav, op haar rustende verplichting om aan de hand van identiteitsdocumenten, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de WID, de identiteit van de vreemdelingen vast te stellen en een afschrift hiervan in de administratie op te nemen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de maatschap de volle verwijtbaarheid met betrekking tot de geconstateerde overtredingen treft.

2.3.3. Voorts is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, hetgeen de maatschap heeft aangevoerd, te weten dat de vreemdelingen slechts 75 minuten zouden hebben gewerkt en zij geen financieel voordeel heeft genoten, niet aan te merken als bijzondere individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter die tot matiging aanleiding kunnen geven. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het door de maatschap genoemde ontwerpartikel ter aanvulling van de Awb geen geldend recht is en dat dit artikel, noch de hierbij behorende memorie van toelichting, wat hier ook van zij, aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat in dit geval sprake is van een rechtens onjuiste toepassing van het evenredigheidsbeginsel.

2.3.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, nu uit de bij brief van 4 september 2007 ter staving van dit beroep overgelegde stukken, bestaande uit een formulier, waarvan niet alle pagina’s zijn overgelegd, en een brief van de eigenaar van het door het pluimvee-interventieteam gecontroleerde bedrijf, niet blijkt dat feitelijk sprake is van gelijke gevallen.

De betogen falen.

2.3.5. Voor zover de maatschap ter zitting het betoog heeft gehandhaafd dat de rechtbank, gelet op een arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004 (AB 2006, 25), ten onrechte heeft overwogen dat eendaadse samenloop niet tot matiging van de opgelegde boete kan leiden, faalt dit betoog, reeds omdat de rechtbank het niet aanvragen door de maatschap van tewerkstellingsvergunningen voor de door de twee vreemdelingen van Angolese nationaliteit verrichte werkzaamheden en het tevens nalaten om de identiteit van alle vier in 2.2. bedoelde vreemdelingen te controleren en een afschrift van hun identiteitsdocumenten in de administratie op te nemen, terecht als twee te onderscheiden handelingen heeft aangemerkt, die tot de geconstateerde overtredingen van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav hebben geleid.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007

382-510.