Uitspraak 200609355/1


Volledige tekst

200609355/1.
Datum uitspraak: 28 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Unidek bv", gevestigd te Gemert, gemeente Gemert-Bakel,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2005 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Wolfsveld" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juni 2006, no. 1138869, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 2 oktober 2006, nummer 200605329/2, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.

Bij brief van 14 november 2006, kenmerk 2006-56898, heeft verweerder medegedeeld dat het bestemmingsplan van rechtswege is goedgekeurd.

Tegen het goedkeuringsbesluit van rechtswege heeft appellante bij brief van 28 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.W. Boot, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde], werkzaam bij Unidek bv. Verweerder en de gemeenteraad van Gemert-Bakel zijn, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein Wolfsveld in Gemert-Bakel. Het plan is grotendeels een conserverend en deels vernieuwend waar het de uitbreiding van het bedrijventerrein betreft die reeds op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) is gerealiseerd. In de plantoelichting is opgenomen dat het karakter van het plan is dat het een beheerregeling is die de bestaande ruimtelijk-functionele structuur van het bedrijventerrein beschermt en rechtsbescherming biedt voor het bestaande gebruik van gronden en opstallen. Appellante voert haar bedrijf op voornoemd bedrijventerrein, op gronden aan de Scheiweg 26. Volgens haar is ten onrechte van rechtswege goedkeuring verleend aan het plan.

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te worden onderzocht of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast dient er op toe te worden gezien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Appellante heeft als procedurele beroepsgrond naar voren gebracht dat de procedure in strijd is met de WRO, de Awb, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair play, nu zij niet bij de totstandkoming van het plan is betrokken. Voorts zijn de onderzoeken in het kader van de luchtkwaliteit en de externe veiligheid te laat opgesteld, zijn deze stukken ten onrechte niet ter inzage gelegd en is appellante ten onrechte niet door verweerder in staat gesteld om op deze stukken te reageren.

2.3.1. Niet is gebleken dat bij de totstandkoming van het plan niet aan de wettelijke vereisten is voldaan. Daartoe is van belang dat, anders dan appellante stelt, geen rechtsregel de gemeenteraad ertoe verplicht om appellante bij de totstandkoming van een bestemmingsplan te betrekken op de manier die zij wenst. Evenmin verplicht de WRO verweerder er toe om de door hem na de hoorzitting ontvangen onderzoeken in het kader van de luchtkwaliteit en de externe veiligheid, aan appellante kenbaar te maken, dan wel haar de gelegenheid te bieden op deze stukken te reageren. Van omstandigheden waardoor, met het oog op een zorgvuldige besluitvorming, voor verweerder niettemin de noodzaak tot het bieden van een zodanige gelegenheid zou kunnen bestaan is niet gebleken. Overigens is niet gebleken dat appellante in haar belangen is geschaad.

Deze beroepsgrond van appellante slaagt niet.

2.4. Anders dan appellante stelt kan de enkele omstandigheid dat in het, bij voornoemde uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2006, vernietigde besluit aan een aantal plandelen goedkeuring was onthouden, niet tot het oordeel leiden dat het besluit van rechtswege dat thans ter beoordeling staat niet in stand kan blijven.

2.5. Appellante stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit, nu het onderzoeksrapport niet specifiek betrekking heeft op het plangebied, daarin niet aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) maar aan het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit uit 2001 is getoetst en daarin ten onrechte enkel de jaargemiddelde concentraties zijn berekend. Voorts wordt volgens appellante niet voldaan aan het Blk 2005.

2.5.1. Het rapport "Luchtonderzoek Bedrijventerrein Wolfsveld Gemert" van de SRE Milieudienst Regio Eindhoven, van 1 februari 2006, is ten behoeve van de totstandkoming van het plan opgesteld. Niet is gebleken dat dit rapport onjuistheden dan wel kennisleemten vertoont en dat verweerder dit rapport daarom niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De stellingen dat is getoetst aan het Blk 2001 en dat enkel de jaargemiddelde concentraties zijn berekend, missen feitelijke grondslag.

Uit voornoemd rapport volgt dat enkel de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) wordt overschreden, maar dat de verwezenlijking van het plan niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit ten opzichte van de autonome ontwikkeling en dat aan het Blk 2005 kan worden voldaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder hiervan niet in redelijkheid heeft mogen uitgaan. De Afdeling acht daartoe van belang dat sprake is van een conserverend plan dat nauwelijks nieuwe ontwikkelingen in het plangebied mogelijk maakt.

Gelet op het bovenstaande slagen de beroepsgronden van appellante betreffende de luchtkwaliteit niet.

2.6. Appellante stelt, voor zover betreffende haar gronden, dat de vrijstellingsbevoegdheden die zijn opgenomen in artikel 4, negentiende, twintigste en eenentwintigste lid, van de planvoorschriften te beperkt, onduidelijk, onnodig en rechtsonzeker zijn, met name waar het betreft de voorwaarden waaronder vrijstelling kan worden verleend en de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van de vrijstellingsbevoegdheden.

2.6.1. De Afdeling acht het standpunt van appellante dat de aan de orde zijnde vrijstellingsbevoegdheden weinig specifiek zijn omschreven en in onvoldoende mate objectief zijn begrensd, juist. Zij neemt daarbij in aanmerking dat deze bepalingen, onder meer gelet op de bewoordingen 'sociale veiligheid', het college van burgemeester en wethouders een zodanige beleidsvrijheid geven, dat het zelf kan bepalen in welke gevallen het bevoegd is vrijstelling te verlenen. Gelet op het vorenstaande zijn de vrijstellingsbepalingen in artikel 4, negentiende, twintigste en eenentwintigste lid, van de planvoorschriften, voor zover betreffende de gronden van appellante, in strijd met artikel 15 van de WRO. Het beroep van appellante is in zoverre gegrond.

2.7. Appellante heeft bezwaar tegen de aanduidingen "differentiatielijn", "bebouwingsklasse kleinschalig (k)", "bebouwingsklasse grootschalig (g)", "bebouwingsgrens", "maximaal bebouwingspercentage" en "maximale bouwhoogte" zoals deze op de plankaart zijn weergegeven op de gronden van appellante. Voor het opnemen van de differentiatielijnen en het onderscheiden van verschillende bebouwingsklassen op hetzelfde perceel bestaat, volgens appellante, geen noodzaak in het licht van de ruimtelijke ordening. Voorts komen de bebouwingsgrenzen, bebouwingspercentages en bouwhoogtes ten onrechte niet overeen met de feitelijke situatie, aldus appellante.

2.7.1. Ingevolge artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften is een differentiatielijn een op de plankaart aangegeven lijn die de scheiding vormt tussen de gedeelten van een bestemmingsvlak waarop verschillende bedrijfstypen, bouwhoogten en of bebouwingspercentages zijn toegelaten.

Ingevolge artikel 4, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften dient de functie van het bedrijfsterrein tot uiting te komen in de schaal van het ruimtebeslag. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen:

1) grootschalige bedrijven met een perceelsoppervlak van 5.000 m² en groter, overeenkomstig de ter zake op de plankaart opgenomen aanduiding 'g', en

2) kleinschalige bedrijven tot een perceelsoppervlak van 5.000 m², overeenkomstig de ter zake op de plankaart opgenomen aanduiding 'k'.

2.7.2. De Afdeling overweegt eerst dat het opnemen van differentiatielijnen op de plankaart teneinde aan te geven dat binnen één bestemmings- of bouwvlak verschillende regimes gelden ten aanzien van bijvoorbeeld de maximale bouwhoogte of het maximale bebouwingspercentage, noodzakelijk kan zijn uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening.

Op de plankaart is, door middel van differentiatielijnen, weergegeven dat aan een aantal delen van het bedrijfsperceel van appellante de aanduiding "bebouwingsklasse kleinschalig (k)" is toegekend, en aan een aantal andere delen van dat perceel de aanduiding "bebouwingsklasse grootschalig (g)" is toegekend. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet in overeenstemming met artikel 4, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften, nu daaruit niet volgt dat verschillende aanduidingen kunnen worden toegekend indien sprake is van één grootschalig bedrijf op één bedrijfsperceel dat een oppervlakte heeft van meer dan 5.000 m². Evenmin is de weergave op de plankaart in overeenstemming met artikel 1, onder 32, van de planvoorschriften, nu uit dat artikel niet volgt dat differentiatielijnen ook zien op scheidingen tussen gedeelten van een bestemmingsvlak waarop verschillende bebouwingsklassen zijn toegelaten. Voorts is uit de planvoorschriften niet gebleken dat aan het onderscheid tussen bovengenoemde bebouwingsklassen enig rechtsgevolg verbonden is. Verweerder heeft dit miskend. Het beroep van appellante is in zoverre gegrond, nu het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de bij het voorbereiden en het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

2.7.3. De stelling van appellante dat de bebouwingsgrens, de maximale bouwhoogten, en de maximale bebouwingspercentages niet overeenkomen met de bestaande bebouwing, slaagt.

Niet is gebleken dat bij de vaststelling dan wel de goedkeuring van het plan voldoende is onderkend dat de bebouwingsgrens voor zover deze de door appellante als gebouwen 30, 33 en 23 aangeduide bebouwing betreft, door bestaande bebouwing wordt overschreden, dat de door appellante als gebouwen 5B, 7A, 10A en 15A aangeduide bebouwing hoger is dan de ter plaatse toegestane maximale bouwhoogte, en dat in het differentiatievlak waarin gebouw 22 gelegen is, het toegestane maximale bebouwingspercentage reeds door de bestaande bebouwing wordt overschreden. Appellante heeft ter zitting verklaard dat voor alle bestaande bebouwing een bouwvergunning is verleend. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom voor deze reeds aanwezige bouwwerken - in weerwil van het onder 2.1. genoemde karakter van het plan - geen passende regeling in het plan is opgenomen. Nu uit de stukken is gebleken dat deze bestaande bouwwerken kunnen blijven staan, moet het niet opnemen van een passende regeling hiervoor in het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht.

Het beroep van appellante is in zoverre gegrond.

2.8. Appellante stelt zich op het standpunt dat de bestaande erfafscheidingen op haar gronden ten onrechte deels onder het overgangsrecht zijn gebracht, nu die erfafscheidingen hoger zijn dan ingevolge artikel 4, veertiende lid, van de planvoorschriften is toegestaan.

2.8.1. Ingevolge artikel 4, veertiende lid, aanhef en gelezen in samenhang met de in dat lid opgenomen tabel, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt voor het bouwen van terrein- of erfafscheidingen een maximale bouwhoogte van 3 meter binnen het bouwvlak en een maximale bouwhoogte van 2 meter buiten het bouwvlak.

2.8.2. Niet is gebleken dat bij de vaststelling dan wel de goedkeuring van het plan voldoende is onderkend dat op de gronden van appellante zowel binnen als buiten het bouwvlak erfafscheidingen staan met een hoogte van meer dan toegestane 3 respectievelijk 2 meter. Voor al deze erfafscheidingen in hun huidige vorm is een bouwvergunning verleend. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom voor deze reeds aanwezige bouwwerken - in weerwil van het onder 2.1. genoemde karakter van het plan - geen passende regeling in het plan is opgenomen. Nu uit de stukken is gebleken dat deze bestaande bouwwerken kunnen blijven staan, moet het niet opnemen van een passende regeling hiervoor in het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening worden geacht.

Het beroep van appellante is in zoverre gegrond.

2.9. Appellante heeft bezwaren tegen de geluidszone zoals deze is weergegeven op plankaart. Zij stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van die geluidszone ten onrechte niet is uitgegaan van de "bestaande situatie". Voorts zijn, volgens appellante, de aangrenzende bestemmingsplannen waarin grote delen van de geluidszone liggen, ten onrechte niet tegelijk met dit plan herzien. Tevens stelt zij dat het akoestisch onderzoek ontoereikend is, nu hierin onvoldoende aandacht is besteed aan de meetpunten waar de 50dB(A)-grens wordt overschreden en de gevolgen daarvan met betrekking tot de aan het bedrijf van appellante vergunde milieuruimte voor die meetpunten. Ten slotte stelt appellante dat zij ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van de procedure betreffende een 'ontheffing hogere waarden' voor de woningen aan de Wolfsbosscheweg 32 en 34.

2.9.1. Bij besluit van 5 december 1991 hebben Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant een zone rondom het industrieterrein Wolfsveld vastgesteld als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Bij Koninklijk Besluit van 20 april 1992, no. 920001721, is dit besluit goedgekeurd.

Ingevolge artikel 54, gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, van de Wgh, voor zover thans van belang, kan een bestaande geluidszone uitsluitend worden gewijzigd bij de vaststelling, wijziging of herziening van een bestemmingsplan.

Door middel van dit bestemmingsplan is de geluidszone, voor zover deze in het plangebied ligt, gewijzigd. Op de plankaart is de gehele geluidszone weergegeven, waaronder tevens het deel van de geluidszone dat buiten het plangebied ligt.

2.9.2. Hoewel de stelling van appellante dat moet worden uitgegaan van een bestaande situatie, nu het bedrijventerrein Wolfsveld een bestaand bedrijventerrein is met een bestaande geluidszone, juist is, kan dit niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. In artikel 54 van de Wgh is namelijk het toetsingskader voor een nieuwe situatie van overeenkomstige toepassing verklaard op de wijziging van een bestaande geluidszone. Derhalve is niet gebleken dat verweerder bij zijn besluit is uitgegaan van een onjuist toetsingskader.

Voor zover appellante betoogt dat de aangrenzende bestemmingsplannen waarin grote delen van de geluidszone liggen, ten onrechte niet tegelijk met dit plan zijn herzien, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 6 juli 2005, in zaak no. 200408416/1, verzet de Wgh zich er niet tegen dat slechts de geluidszone in het bestemmingsplan wordt opgenomen voor zover deze in het plangebied ligt. In dit geval kon echter niet worden volstaan met het opnemen van de geluidszone voor zover deze in het plangebied gelegen is. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de gemeenteraad van Gemert-Bakel voornemens is om ook de geluidszone voor zover deze buiten het plangebied ligt, te wijzigen. Deze wijzigingen zijn echter niet ten minste tegelijkertijd met de vaststelling van dit plan, vastgesteld, waardoor buiten het plangebied nog steeds moet worden uitgegaan van de geluidszone zoals deze bij besluit van 5 december 1991 is vastgesteld. De Afdeling stelt, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, vast dat het gewijzigde deel van de geluidszone dat binnen het plangebied ligt, niet meer aansluit bij de bestaande geluidszone buiten het plangebied. Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van appellante is in zoverre gegrond.

2.9.3. Voor zover appellante bezwaren heeft tegen de manier waarop de procedure in het kader van de 'ontheffing hogere waarden' voor de woningen aan de Wolfsbosscheweg 32 en 34 is verlopen, dienen deze ook in het kader van die procedure aan de orde te komen. Deze beroepsgrond met betrekking tot voornoemde ontheffing valt buiten de grenzen van dit geschil en slaagt dan ook niet.

2.10. Appellante stelt zich op het standpunt dat ten onrechte in het plan niet is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf op de gronden grenzend aan de (zuid)oostzijde van haar bedrijfsperceel, met name nu geen sprake is van een conserverend plan en appellante concrete uitbreidingsplannen heeft.

2.10.1. Uit de stukken is gebleken dat de gronden waarop appellante haar bedrijf wil uitbreiden en die voor dat doel reeds door haar zijn aangekocht, geen deel uitmaken van het plangebied. Dit is ter zitting bevestigd.

2.10.2. De Afdeling begrijpt voornoemde beroepsgrond van appellante aldus dat zij zich richt tegen de situering van de plangrens, nu daardoor de door haar aangekochte gronden geen deel uitmaken van het plangebied. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval het besluit van rechtswege voor zover daarin de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening wordt geacht, redelijk is, en is voorts van oordeel dat de vastgestelde planbegrenzing in het besluit van rechtswege ook overigens terecht is goedgekeurd.

Gelet hierop treft voornoemd betoog van appellante geen doel.

2.11. Appellante heeft de beroepsgrond dat het plan niet financieel uitvoerbaar is niet nader gemotiveerd en deze slaagt dan ook niet.

2.12. Gelet op overweging 2.6.1., 2.7.2., 2.7.3. en 2.8.2. is het plan, voor zover betreffende de gronden van appellante, in strijd met artikel 15 van de WRO, artikel 3:2 van de Awb en een goede ruimtelijke ordening. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 15 en artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" betreffende het perceel aan de Scheiweg 26, dient te worden vernietigd. Gelet op de hoeveelheid en de omvang van de geconstateerde gebreken acht de Afdeling rechtens maar één te nemen besluit mogelijk, en ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" betreffende het perceel aan de Scheiweg 26.

Gelet op overweging 2.9.2. heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover betreffende de geluidscontour, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "50 dB(A) contour (industrielawaai)".

Proceskostenveroordeling

2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 6 juni 2006, no. 1138869, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" betreffende het perceel aan de Scheiweg 26;

b. de aanduiding "50 dB(A) contour (industrielawaai)";

III. onthoudt goedkeuring aan de onder IIa. en IIb. genoemde plandelen;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het de onder III. genoemde plandelen betreft;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Vogel-Carprieaux
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007

458.