Uitspraak 200701937/1


Volledige tekst

200701937/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting VMDLT", gevestigd te Enschede,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een nertsenhouderij, gelegen aan de [locatie] in [plaats]. Dit besluit is op 12 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 april 2007.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Kramer en M. van Gils, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. B.H. Wopereis, daar als partij gehoord.

2. Overwegingen

De aanvraag

2.1. Appellante betoogt dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen. Volgens haar ontbreken voldoende gegevens over het aantal nertsen dat binnen de inrichting zal worden gepelsd en is niet uitgesloten dat ook pelsactiviteiten voor derden plaats zullen vinden. De milieugevolgen van deze pelsactiviteiten kunnen dan ook niet deugdelijk worden beoordeeld, aldus appellante.

2.1.1. Ingevolge artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, vermeldt de aanvrager, voor zover thans van belang, in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer de indeling, de uitvoering en de activiteiten in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties voor zover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen van de inrichting.

2.1.2. In de aanvraag is vermeld dat er binnen de inrichting 15.000 fokteven met bijbehorende reuen en pups worden gehouden in 23.100 kooien. De Afdeling maakt uit het deskundigenbericht op dat uit deze gegevens een aanvaardbare hypothese kan worden afgeleid ter vaststelling van het aantal reuen en pups dat binnen de inrichting zal worden gehouden, nu in die hypothese dat aantal in een bepaalde verhouding staat tot het aantal fokteven. Bovendien is het aantal fokteven bepalend voor de beoordeling van de stankemissie vanwege de in de stallen gehuisveste nertsen.

2.1.3. Wat de pelsactiviteiten betreft is gebleken dat in de maanden november en december de dieren waarmee niet verder wordt gefokt worden gepelsd. Hoeveel dieren, afkomstig van de eigen inrichting, jaarlijks worden gepelsd, is, zo blijkt uit de stukken, van verschillende factoren afhankelijk. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting volgt echter dat dit aantal in essentie overeenkomt met het aantal per jaar geboren pups dat direct verband houdt met het aantal fokteven.

Met betrekking tot de vermeende pelsactiviteiten van dieren afkomstig van derden, stelt de Afdeling vast dat deze activiteit niet in de aanvraag is vermeld. De activiteiten die wel in de aanvraag zijn vermeld, zijn voorts naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig onduidelijk omschreven dat pelsactiviteiten voor derden daaronder zouden kunnen worden begrepen. Ter zitting heeft vergunninghoudster in dit kader voorts naar voren gebracht dat ook niet is beoogd deze activiteit met deze aanvraag aan te vragen.

2.1.4. Gezien het vorenoverwogene bevat naar het oordeel van de Afdeling de aanvraag voldoende informatie over het totaal aantal binnen de inrichting te houden dieren en de activiteiten die binnen de inrichting zullen plaatsvinden om de milieugevolgen daarvan te kunnen beoordelen. Voor het buiten behandeling laten van de aanvraag, als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, bestond voor verweerder dan ook geen aanleiding. De beroepsgrond faalt.

Toepasselijk recht

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Stankhinder

2.3. Appellante vreest ontoelaatbare stankhinder. Zij betoogt dat de stankhinder vanwege de inrichting onjuist is beoordeeld. Volgens haar is ten onrechte niet getoetst of binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden gehanteerd.

2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt, voor zover thans van belang, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.

2.3.2. Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In deze tabel zijn evenwel geen documenten opgenomen die betrekking hebben op de door veehouderijen te veroorzaken stank- en ammoniakemissie.

2.3.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van nertsen in een stalsysteem waarbij de mest dagelijks wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag, Groen Labelstalsysteem no. BB 94.02.013. Volgens het deskundigenbericht is dit het enige Groen Labelstalsysteem voor het houden van nertsen en is het een gangbaar systeem. Anderszins is niet aannemelijk geworden dat het vergunde stalsysteem in dit geval niet zou kunnen worden aangemerkt als een in aanmerking komende beste beschikbare techniek.

Nu voorts onbestreden is dat wordt voldaan aan de ingevolge de Wet stankemissie aan te houden afstanden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder de stankemissie vanwege de inrichting onjuist heeft beoordeeld dan wel de gevraagde vergunning in verband met ontoelaatbare stankhinder had moeten weigeren.

De beroepsgrond slaagt niet.

Geluidhinder

2.4. Appellante vreest voorts voor geluidhinder.

Volgens haar zijn de geluidnormen onjuist, nu de normen slechts betrekking hebben op de dichtstbijzijnde woning als genoemd in het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport, zodat de andere woningen in de nabijheid van de inrichting onvoldoende worden beschermd. Dit klemt te meer nu in het akoestisch rapport de verkeerde woning als dichtstbijzijnd is aangemerkt, aldus appellante.

Voorts zijn volgens appellante de opgenomen geluidnormen te laag, zodat deze zeer waarschijnlijk zullen worden overschreden. Zo betoogt appellante onder meer dat het bronvermogen van de vrachtwagens is onderschat.

2.4.1. In voorschrift 7.2.1 is, voor zover thans van belang, bepaald dat het langtijd gemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting op de dichtstbijzijnde woning, zoals aangegeven in het akoestische rapport van Cauberg-Huygen raadgevende Ingenieurs B.V. niet meer mag bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 7.2.3 is, voor zover thans van belang, bepaald dat het maximale geluidsniveau veroorzaakt door de inrichting op de dichtstbijzijnde woning, zoals aangegeven in het akoestische rapport van Cauberg-Huygen raadgevende Ingenieurs B.V. niet meer mag bedragen dan 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.4.2. Bij de beoordeling van het aspect geluidhinder heeft verweerder gebruik gemaakt van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport, opgesteld door Cauberg-Huygen van 19 oktober 2005. In dat akoestisch rapport is, gelet op het erratum van 12 januari 2006, de woning aan de Burgemeester Nooijenlaan 11 aangemerkt als dichtstbijzijnde woning. Gezien de tekst van de voorschriften 7.2.1 en 7.2.3 hebben die voorschriften derhalve betrekking op deze woning. Dat mogelijk de woning aan de Blaarpeelweg 9 dichter bij is gelegen, maakt - zo dat al het geval zou zijn - voorts niet dat met het voorschrift onvoldoende bescherming tegen geluidhinder voor die woning wordt geboden. Daartoe overweegt de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat gebleken is dat de woning aan de Blaarpeelweg 9 wordt afgeschermd van het geluid vanwege de inrichting door een aantal gebouwen dat tussen die woning en de inrichting is gelegen. Ook overigens kan uit het akoestisch rapport worden opgemaakt dat de voor de woning aan de Burgemeester Nooijenlaan 11 opgenomen geluidnormen voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder voor de overige omgeving. In zoverre heeft verweerder die woning in redelijkheid als akoestisch meest relevant kunnen aanmerken.

2.4.3. Wat de gestelde onjuistheden in het akoestisch onderzoek betreft overweegt de Afdeling met betrekking tot de bronvermogens van vrachtwagens dat bij het onderzoek is uitgegaan van een bronvermogen van 102 dB(A) van de vrachtwagens. Aannemelijk is geworden dat dit bronvermogen een gemiddelde is van de bronvermogens die gangbaar zijn voor de vrachtwagens die normaal gesproken binnen de inrichting de aan- en afvoerbewegingen veroorzaken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in dit geval op dit gemiddelde kunnen baseren. Daarbij neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat de vrachtwagens afkomstig zijn van derden en de bronvermogens van de vrachtwagens die de inrichting bezoeken derhalve kunnen variëren. Bovendien ligt het bepalen van het maximale bronvermogen van die vrachtwagens niet binnen de invloedssfeer van vergunninghoudster. Ook overigens biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek zodanige onjuistheden bevat dat verweerder daar niet het oordeel op heeft kunnen baseren dat de geluidnormen kunnen worden nageleefd.

2.4.4. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het geluid vanwege de activiteiten binnen de inrichting op onjuiste wijze is beoordeeld en de voorschriften 7.2.1 en 7.2.3 geen toereikende bescherming tegen geluidhinder bieden. De beroepsgrond slaagt niet.

2.5. Appellante voert voorts aan dat verweerder ten onrechte voorschrift 7.1.2 aan de vergunning heeft verbonden. Volgens haar is ontheffing van de geluidnormen voor de aanvoer van brijvoer in de avond- en nachtperiode niet nodig en had deze activiteit moeten worden meegenomen bij de berekening van de totale geluidsbelasting vanwege de inrichting. Voor zover wel een ontheffing kan worden gegeven, had verweerder alternatieve geluidnormen moeten opnemen, aldus appellante.

2.5.1. In voorschrift 7.1.2 is bepaald dat er maximaal twaalf maal per jaar incidentele activiteiten mogen plaatsvinden, welke meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie, zoals weergegeven in voorschrift 7.2.1. Onder de incidentele activiteiten wordt verstaan het aanvoeren van brijvoer in de avond- of nachtperiode.

2.5.2. Ter zitting is door verweerder erkend dat het voorschrift ten onrechte een ontheffing bevat van de in voorschrift 7.2.1 opgenomen geluidnormen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. In zoverre is het beroep van appellante gegrond.

2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 7.1.2 betreft. Voor het overige is het beroep ongegrond.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 6 februari 2007, kenmerk WM/3344, voor zover het voorschrift 7.1.2 betreft;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 691,20 (zegge: zeshonderdeenennegentig euro en twintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007

428.