Uitspraak 200608361/1


Volledige tekst

200608361/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder met betrekking tot een bodemverontreiniging op de voormalige stortplaats Steenakkers te Steenwijk vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is en heeft hij ingestemd met het ingediende saneringsplan. Dit besluit is op 5 oktober 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 november 2006, bij verweerder ingekomen op 6 november 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden naar de Raad van State.

Bij brief van 10 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juli 2007 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.J. Oortgiesen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Breure en ing. G.J.C. Hissink, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, vertegenwoordigd door ing. A. Dragt.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft het bestreden besluit voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Appellante voert aan dat verweerder er bij de bepaling van het geval van verontreiniging ten onrechte van is uitgegaan dat een bij de openbare weg Steenakkers ter hoogte van het perceel van appellante geconstateerde verontreiniging van bodem en grondwater met minerale olie en aromaten een restverontreiniging is van een in 1996 op het perceel van appellante uitgevoerde bodemsanering. Volgens appellante is deze verontreiniging afkomstig van de voormalige stortplaats Steenakkers en had deze derhalve in de sanering betrokken moeten worden.

2.3. Verweerder stelt dat op basis van de beschikbare gegevens, waaronder een onderzoeksrapport van FMA-Nillesen Bedrijfsadviseurs van 15 mei 2006, geen aanwijzingen bestaan dat de verontreiniging bij de openbare weg Steenakkers afkomstig is van de voormalige stortplaats Steenakkers. De verontreiniging op de voormalige stortplaats en de verontreiniging bij de weg kunnen volgens verweerder niet samen als één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming worden aangemerkt. Verweerder stelt verder - onder verwijzing naar het saneringsplan van 6 juni 2006 - dat, indien bij de feitelijke sanering blijkt dat de verontreiniging bij de weg toch afkomstig is van de voormalige stortplaats, deze verontreiniging alsnog bij de sanering zal worden betrokken.

2.4. Gelet op de in artikel 1 van de Wet bodembescherming gegeven definitie van een geval van verontreiniging is er sprake van één geval van verontreiniging indien de verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische én ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Technische samenhang is daarbij aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg van een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Van organisatorische samenhang is sprake wanneer de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Van een ruimtelijke samenhang is sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

2.5. Vaststaat dat in dit geval aan het vereiste van ruimtelijke samenhang is voldaan. Voor het antwoord op de vraag of daarnaast is voldaan aan de vereisten van technische en organisatorische samenhang is van belang waardoor de verontreiniging bij de openbare weg Steenakkers is veroorzaakt. In het deskundigenbericht is vermeld dat op grond van de thans beschikbare gegevens niet kan worden geconcludeerd dat deze verontreiniging uitsluitend kan worden aangemerkt als een restverontreiniging die achtergebleven is na de in het verleden op het perceel van appellante uitgevoerde sanering. Volgens het deskundigenbericht had nader onderzoek naar de richting van de grondwaterstroming bij de voormalige stortplaats moeten plaatsvinden om uit te kunnen sluiten dat de verontreiniging (mede) daarvan afkomstig is. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop, is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de verontreiniging op de voormalige stortplaats Steenakkers en de verontreiniging bij de openbare weg Steenakkers samen als één geval van verontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming moeten worden aangemerkt. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

Voor zover verweerder stelt dat, indien bij de sanering blijkt dat de verontreiniging bij de openbare weg Steenakkers toch afkomstig is van de voormalige stortplaats, deze verontreiniging alsnog bij de sanering zal worden betrokken, overweegt de Afdeling dat het saneringsplan daarvoor geen garanties biedt. Het saneringsplan voorziet slechts in maatregelen om te voorkomen dat de verontreiniging bij de openbare weg Steenakkers als gevolg van de werkzaamheden ter sanering van de voormalige stortplaats wordt verspreid. In het saneringsplan is uitdrukkelijk vermeld dat de aanpak van deze verontreiniging zelf buiten de sanering valt.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 26 september 2006, kenmerk WB/2006/3541;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,13 (zegge: zesendertig euro en dertien cent); het dient door de provincie Overijssel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007

462.