Uitspraak 200701409/1


Volledige tekst

200701409/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 06/1182 van de rechtbank Roermond van 18 januari 2007 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) het verzoek van appellante om handhavend optreden tegen het gebruik van het bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) voor detailhandel in meubels door [vergunninghoudster] afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit en voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 23 april 2007 heeft [vergunninghoudster], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 27 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. in 't Ven, advocaat te Kerkrade, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te Heilig Landstichting, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [vergunninghoudster] gebruikt het bedrijfspand voor de verkoop van meubelen aan particulieren. Vaststaat dat dit gebruik ten behoeve van detailhandel in strijd is met de op het perceel, ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Industrieterrein Horst" (hierna: het bestemmingsplan), rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en ingevolge de planvoorschriften is verboden.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college handhavend kan optreden, aangezien met de verlening van de bouwvergunning van 8 maart 2005 geen impliciete vrijstelling voor het gebruik is verleend. Zij voert daartoe aan dat uit de vermelding van winkel in de aanvraag om die bouwvergunning niet kan worden afgeleid dat het gebruik detailhandel betreft. Voorts voert zij aan dat het college niet bewust de bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend, nu in die vergunning staat dat het bouwplan daarmee niet in strijd is.

2.2.1. Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het college bouwvergunning zonder vrijstelling verleend voor het veranderen van het bedrijfspand.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 september 2004, in zaak no. 200308417/1 (BR 2005/32), kan het in geding zijnde gebruik van het bedrijfspand worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt, en het college, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend.

In de aanvraag staat vermeld dat het bedrijfsgebouw vóór uitvoering van de werkzaamheden als winkel in gebruik was en na die werkzaamheden als winkel in gebruik blijft. Op een bij de aanvraag behorende bouwtekening staan bij meerdere ruimten de woorden showroom/winkel vermeld.

Ingevolge artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig verkopen van goederen van particulieren. Het begrip winkel is niet omschreven in het bestemmingsplan. Om die reden dient voor de uitleg van het begrip winkel aansluiting te worden gezocht bij hetgeen hieronder in het algemene spraakgebruik wordt verstaan, te weten een onderneming waar handelsartikelen aan de consument worden verkocht. In samenhang met de vermelding van showroom, kon uit de aanvraag zonder meer worden afgeleid dat het bedrijfspand gebruikt zou worden voor detailhandel. Derhalve wist het college of had het behoren te weten dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Aan de vermelding in de bouwvergunning dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan kan, gelet op het hiervoor overwogene, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college zich bewust was van het voorgenomen gebruik. Dientengevolge moet dit gebruik worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat de bouwvergunning en daarmee het daaruit voortvloeiende gebruik, in rechte onaantastbaar is geworden aangezien appellante daartegen niet tijdig rechtsmiddelen heeft aangewend.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de juiste slotsom gekomen dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden. Het betoog faalt.

2.3. Aangezien de bevoegdheid tot handhavend optreden ontbreekt, behoeft hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd geen bespreking.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Roemers w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007

270-560.