Uitspraak 200608553/1


Volledige tekst

200608553/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de onderlinge waarborgmaatschappij "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", de stichting "Stichting Natuur en Milieu" en de stichting "Stichting Zuidhollandse Milieufederatie", gevestigd te respectievelijk Nijmegen, Utrecht en Rotterdam,
appellanten,

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BIOX Group B.V." vergunning verleend als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het lozen van water en vergunning verleend als bedoeld in de Wet op de waterhuishouding voor het onttrekken en lozen van water. Dit besluit is op 26 oktober 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 juni 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.L.N. Sugiharto-Ong en ing. D. Bijstra, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Onrust, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Voor zover het beroep van appellanten zich richt tegen de vergunningverlening op grond van de Wet op de waterhuishouding geldt het volgende.

2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit op grond van deze wet of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit, voor zover het de vergunningverlening op grond van de Wet op de waterhuishouding betreft, niet op grond van de Wet milieubeheer dan wel een van de in het derde lid van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer genoemde wetten of wettelijke bepalingen is genomen. Gelet hierop is de Afdeling in zoverre onbevoegd om in eerste en enige aanleg op het onderhavige beroep te beslissen. Het beroep zal wat dit aspect aangaat worden gezonden naar de rechtbank die in deze bevoegd is.

Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in het onderhavige geval de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft bevoegd. Nu er meerdere appellanten zijn, zijn meerdere rechtbanken bevoegd. Artikel 8:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklarend, zal het beroep worden gezonden naar de rechtbank die van de bevoegde rechtbanken als eerste wordt genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling, te weten de rechtbank Utrecht.

2.2. Voor zover het beroep van appellanten zich richt tegen de vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geldt het volgende.

2.2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is. Voor zover het beroep is ingesteld door de onderlinge waarborgmaatschappij "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." (hierna: de MOB), namens de stichting "Stichting Zuidhollandse Milieufederatie" voert hij in dit verband aan dat geen stuk is overgelegd waaruit blijkt dat de stichting "Stichting Zuidhollandse Milieufederatie" de MOB heeft gemachtigd om namens haar beroep in te stellen tegen het onderhavige besluit. Voor zover het beroep is ingesteld door de MOB voert verweerder aan dat de MOB in onderhavige procedure niet als belanghebbende kan worden beschouwd. De doelstelling in de statuten zou volgens verweerder te algemeen zijn geformuleerd. Tot slot betoogt verweerder in dit verband, ten aanzien van alle appellanten, dat geen zienswijzen naar voren zijn gebracht over het ontwerp van het bestreden besluit.

2.2.2. De Afdeling overweegt dat, in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt, nadat hierom is gevraagd, bij de Raad van State is ingekomen een stuk, waaruit de Afdeling opmaakt dat de MOB was gemachtigd om namens de stichting "Stichting Zuidhollandse Milieufederatie" beroep in te stellen tegen het onderhavige besluit.

2.2.3. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.2.4. Blijkens de statuten stelt de MOB zich onder meer ten doel het bevorderen van:

- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

- bescherming van de gezondheid van de mens;

- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

- het nemen van maatregelen om het hoofd te bieden aan lokale, regionale of mondiale milieuproblemen.

De MOB tracht dit doel, blijkens de statuten, te bereiken door alle wettige middelen, met name door het verwerven van opdrachten ten behoeve van de leden op het gebied van milieu-advisering en alle daarbij behorende werkzaamheden, door het indienen van bedenkingen, beroepschriften, bezwaarschriften en/of voeren van alle noodzakelijke bestuursrechtelijke procedures met als doel verminderen, dan wel beëindigen van overlast, risico's en schade veroorzaakt door inrichtingen, installaties en alle andere bronnen van milieuverontreiniging, zulks in de meest ruime zin des woords.

De Afdeling acht deze doelstelling, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, voldoende specifiek en niet te algemeen geformuleerd om te concluderen dat de MOB door het besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De MOB moet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt.

2.2.5. Niet in geschil is tot slot dat appellanten geen zienswijzen naar voren hebben gebracht. De Afdeling overweegt dat hun dit echter redelijkerwijs niet kan worden verweten, nu verweerder, zoals evenmin in geschil is, heeft nagelaten, overeenkomstig artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een kennisgeving van het ontwerp van het bestreden besluit in de Staatscourant te plaatsen. De enkele omstandigheid dat, zoals verweerder stelt, een van de appellanten wel zienswijzen naar voren heeft gebracht over het ontwerp van het besluit tot milieuvergunning en van dit ontwerp gelijktijdig met het ontwerp van het bestreden besluit kennis is gegeven, op de voor het ontwerp van het besluit tot milieuvergunning vereiste wijze, geeft de Afdeling nog geen aanleiding voor een andersluidend oordeel hieromtrent. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit immers nog niet per definitie dat appellanten ook op de hoogte waren van het ontwerp van het bestreden besluit. Overigens hebben niet alle appellanten tijdig zienswijzen over het ontwerp van het besluit tot milieuvergunning naar voren gebracht.

2.2.6. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep, anders dan verweerder stelt, ontvankelijk is.

2.2.7. Uit het bovenstaande volgt verder dat het bestreden besluit is voorbereid in strijd met artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten is gelet hierop gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover het de vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren betreft, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.3. Ten aanzien van de gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat het beroep mede is ingesteld door de MOB. Blijkens het door appellanten verstrekte uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is ing. J.G. Vollenbroek voorzitter van de MOB. Onder die omstandigheid kan door hem verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend, zodat er in zoverre geen kosten zijn die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen, voor zover het beroep zich richt tegen de vergunningverlening op grond van de Wet op de waterhuishouding;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 18 oktober 2006, kenmerk AWE/2006.10841 I, voor zover het de vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren betreft;

IV. draagt de Minister van Verkeer en Waterstaat op binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,83 (zegge: vijfendertig euro en drieëntachtig cent); het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007

446.