Uitspraak 200702527/1


Volledige tekst

200702527/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek Waterland,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06-3647 van de rechtbank Haarlem van 8 maart 2007 in het geding tussen:

appellant sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2006 heeft appellant sub 2 (hierna: de korpsbeheerder) het verzoek van appellant sub 1 om openbaarmaking van alle documenten die betrekking hebben op de bekladdingen die in de nacht van 18 op 19 oktober 2005 in Purmerend plaatsvonden buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 2 juni 2006 heeft de korpsbeheerder het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 5 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, en de korpsbeheerder bij brief van 20 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 mei 2007 heeft de Korpsbeheerder van antwoord gediend.

Bij brief van 4 juni 2007 heeft [appellant sub 1] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2007, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Maury, en de korpsbeheerder, vertegenwoordigd door mr. A.M. Vinjé, werkzaam bij de Politie Zaanstreek-Waterland, en J. Tholsma, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan eenieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Wob beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop het verzoek is ontvangen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) wordt in die wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder strafvorderlijke gegevens: gegevens over een natuurlijk persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt.

Ingevolge artikel 39b, eerste lid, van Wjsg, dat is opgenomen in titel 2A van de wet, verwerkt het College van procureurs-generaal slechts strafvorderlijke gegevens, indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van het openbaar ministerie of het nakomen van een andere wettelijke verplichting.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) is die wet niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de uitvoering van de Wjsg.

Ingevolge artikel 16 van de Wbp, dat is opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de wet, die betrekking heeft op de verwerking van bijzondere persoonsgegevens, voor zover hier van belang, is de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens verboden, behoudens het bepaalde in genoemde paragraaf.

2.2. De korpsbeheerder heeft het bezwaar van [appellant sub 1] - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard omdat het verzoek ziet op gegevens die zijn opgenomen in een tijdelijk politieregister als bedoeld in artikel 13 van de Wet politieregisters en het gesloten verstrekkingenregime van die wet in de weg staat aan openbaarmaking van de verzochte documenten op grond van de Wob.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de korpsbeheerder ten onrechte inhoudelijk op het bezwaar van [appellant sub 1] heeft beslist, omdat het proces-verbaal dat is opgemaakt van het onderzoek waarop het verzoek van [appellant sub 1] betrekking heeft naar het openbaar ministerie is gezonden opdat daarover een beslissing omtrent vervolging kan worden genomen en de korpsbeheerder mitsdien niet meer bevoegd was om inhoudelijk te beslissen op het verzoek.

2.4. [appellant sub 1] en de korpsbeheerder betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpsbeheerder niet meer bevoegd is te beslissen over de openbaarmaking van de stukken waar [appellant sub 1] om heeft verzocht omdat hij nog steeds de beschikking heeft over de gevraagde stukken.

2.5. De rechtbank heeft haar oordeel dat de korpsbeheerder ten gevolge van de overdracht van de door [appellant sub 1] opgevraagde gegevens niet langer bevoegd was om op het verzoek te beslissen, niet nader gemotiveerd.

2.5.1. Vaststaat dat de gegevens waarop het verzoek van [appellant sub 1] betrekking heeft, nog bij de korpsbeheerder berusten. Dit brengt mee dat de korpsbeheerder ingevolge de Wob op het verzoek van [appellant sub 1] dient te beslissen, tenzij uit een andere wettelijke regeling voortvloeit dat de omstandigheid dat de gegevens inmiddels ook bij het openbaar ministerie berusten, aan deze bevoegdheid in de weg staat. Uit het stelsel en de strekking van de Wob volgt niet dat indien gegevens bij twee bestuursorganen berusten - omdat ze voor de taakuitoefening van beide organen dienstig zijn en in zoverre geacht kunnen worden voor beide bestemd te zijn - slechts één van beide organen bevoegd is op een verzoek om openbaarmaking te beslissen. Derhalve dient te worden beoordeeld of door de overdracht aan het openbaar ministerie een andere regeling op de gegevens van toepassing is geworden die aan de bevoegdheid van de korpsbeheerder in de weg staat.

2.5.2. De door het openbaar ministerie verwerkte gegevens moeten worden aangemerkt als strafvorderlijke gegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b van de Wjsg, op de verwerking waarvan sinds 1 september 2004 titel 2A van toepassing is. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wbp en naar in de wetsgeschiedenis van de wijziging van de toenmalige Wet justitiële gegevens is bevestigd, is met het opnemen van deze titel in laatstgenoemde wet een einde gekomen aan de toepasselijkheid van de Wbp op het verwerken van strafvorderlijke gegevens, tenzij daarop de normen uit de Wbp in de Wjsg uitdrukkelijk daarop van toepassing zijn verklaard (Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 1). Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het geven van algemene persvoorlichting over een strafzaak en van andere opsporingsberichtgeving niet onder de reikwijdte van titel 2A van de Wjsg valt, omdat dergelijke informatieverstrekking plaatsvindt op basis van de Wob (Kamerstukken II 2002/03, 28 886, nr. 3, blz. 7). In overeenstemming hiermee staat in de Aanwijzing voorlichting en opsporing en vervolging (Stcrt. 2006, nr. 250, blz. 19) vermeld dat het juridisch kader voor de voorlichting over opsporing en vervolging wordt bepaald door de Wob, waarin een weigeringsgrond is opgenomen voor de openbaarmaking van bijzondere persoonsgegevens, onder welk begrip ingevolge artikel 16 van de Wbp onder meer strafrechtelijke gegevens moeten worden begrepen. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat titel 2A van de Wjsg niet kan worden aangemerkt als een uitputtende regeling inzake openbaarmaking. Immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 september 2003 in zaak no. 200300659/1 (AB 2003, 439) wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling slechts voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter die zijn neergelegd in wetten in formele zin, en is een regeling eerst uitputtend indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet. Blijkens het vorenoverwogene heeft de wetgever dit bij het treffen van de bijzondere regeling in titel 2A van de Wjsg niet voor ogen gestaan. Nu het verzoek van [appellant sub 1] naar zijn strekking moet worden aangemerkt als een verzoek ingevolge de Wob, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de korpsbeheerder niet meer bevoegd was op dat verzoek te beslissen. Dit laat onverlet dat de korpsbeheerder, nu de gegevens tevens bij het openbaar ministerie berusten, het standpunt van het openbaar ministerie over het verzoek in aanmerking zal nemen bij zijn beslissing.

2.5.3. Gelet hierop hoeft hetgeen [appellant sub 1] verder heeft aangevoerd geen bespreking.

2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant sub 1] niet is toegekomen, ziet de Afdeling aanleiding de zaak op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen.

2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen. Ook over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal zij dienen te oordelen.

2.8. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het voor het hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 maart 2007 in zaak no. AWB 06-3647;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007

413.