Uitspraak 200701415/1


Volledige tekst

200701415/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiepark De Witte Hoeve B.V.", gevestigd te Schellinkhout, gemeente Drechterland,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. WRO 05/2330 van de rechtbank Alkmaar van 16 januari 2007 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen, thans Drechterland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venhuizen, thans Drechterland (hierna: het college) geweigerd aan appellante vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor de bouw van een grotere beheerderswoning dan oorspronkelijk was vergund ten behoeve van recreatiepark "De Witte Hoeve", Dorpsweg 129A te Schellinkhout.

Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en gedeeltelijk ongegrond.

Bij uitspraak van 16 januari 2007, verzonden op 18 januari 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juli 2004 niet-ontvankelijk is te achten en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H. Fellinger, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door T.J.M. Rood, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat appellante ten tijde van het besluit van 13 juli 2004 geen eigenaar meer was van de grond waarop het bouwplan was gesitueerd, zodat zij nog slechts een afgeleid belang had bij de weigering de gevraagde vrijstelling te verlenen. Aangezien zij niet rechtstreeks in haar belang was getroffen heeft de rechtbank overwogen dat het college het door appellante gemaakte bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.2. Appellante betoogt dat zij de grond weliswaar heeft verkocht aan de echtgenote van haar directeur, maar dat zij nog altijd voornemens is op het betrokken perceel een beheerderswoning te plaatsen. Derhalve heeft de rechtbank volgens appellante miskend dat zij een rechtstreeks belang heeft bij de weigering de door haar gevraagde vrijstelling te verlenen en heeft ten onrechte geoordeeld dat haar bezwaar niet-ontvankelijk is.

2.3. Het betoog slaagt. Niet valt in te zien dat appellante, die ter plaatse van het betrokken bouwterrein een recreatiepark exploiteert en daar een beheerderswoning wil oprichten, daarbij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Eigendom van een bouwperceel is voor een rechtsgeldige beslissing op een verzoek om vrijstelling niet vereist. De rechtbank heeft dit miskend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de materiële kant van het geschil nog niet door de rechtbank is beoordeeld, wijst de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terug naar de rechtbank om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

2.6. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 januari 2007 in zaak no. WRO 05/2330;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007

164.