Uitspraak 200501378/1


Volledige tekst

200501378/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
3. [appellanten sub 3], allen wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,
4. [appellanten sub 4], allen wonend te [woonplaats], gemeente Eersel,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2005 heeft verweerder aan appellant sub 2 een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsen- en varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 3 februari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 8 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2005, appellant sub 2 bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, appellanten sub 3 bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, en appellanten sub 4 bij brief van 10 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door ing. H.J.M. Busger op Vollenbroek, appellanten sub 3, van wie [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, appellanten sub 4, van wie [een van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. C. Spapens en ing. Y. Hommel-Sprengers, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.

2.2. Ter zitting heeft appellante sub 1 de beroepsgrond ingetrokken dat op de bij het bestreden besluit behorende plattegrondtekening de nertsenstal niet juist is ingetekend.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten sub 4 hebben de gronden inzake het ontmestingssysteem en de overlast van nertsenharen en ongedierte niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 3.000 nertsen (fokteven) met daarbij behorende jongen en reuen, 852 gespeende biggen, 175 guste en dragende zeugen, 64 kraamzeugen, 56 vleesvarkens en 2 dekberen.

Op grond van de eerder voor de inrichting verleende vergunningen mogen 990 gespeende biggen, 236 guste en dragende zeugen, 64 kraamzeugen, 818 vleesvarkens, 5 dekberen en 1 paard worden gehouden.

2.5. Appellante sub 1 heeft aangevoerd dat de door haar ingediende bedenkingen inzake geluidhinder ten onrechte niet zijn behandeld.

2.5.1. Ingevolge voorschrift 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen.

Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.5.2. Verweerder is in het bestreden besluit niet ingegaan op de bedenkingen dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gedurende de avond- en nachtperiode en dat voorschrift 6.1.7 geluidhinder toestaat die verder kan worden beperkt. Aangezien verweerder deze bedenkingen ook niet heeft behandeld bij de andere bedenkingen en evenmin is gebleken dat hij de desbetreffende bedenkingen anderszins in zijn overwegingen bij de bekendmaking van het besluit heeft betrokken, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht (oud).

Echter, in zijn verweerschrift heeft verweerder de bedenking dat niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gedurende de avond- en nachtperiode naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd weerlegd. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Schoonderbeek en Partners Advies B.V. van 4 februari 2004 volgt dat uitsluitend relevante maximale geluidniveaus optreden ten gevolge van het rijden en laden/lossen van vrachtwagens op het terrein van de inrichting en dat deze activiteiten plaatsvinden gedurende de dagperiode. Niet gebleken is dat appellante sub 1 is benadeeld door het feit dat verweerder in het bestreden besluit geen overweging heeft gewijd aan voormelde bedenking. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek in zoverre met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.

In het verweerschrift heeft verweerder verder aangegeven dat in voorschrift 6.1.7 zekerheidshalve twaalf incidentele bedrijfsactiviteiten zijn uitgezonderd van de gestelde geluidgrenswaarden, onder meer omdat in eerdergenoemd akoestisch rapport de geluidbelasting van de incidentele bedrijfssituaties onjuist is berekend. De Afdeling kan dit betoog van verweerder niet volgen, nu niet is gebleken van onjuistheden in het akoestisch rapport en hieruit volgt dat slechts wanneer mest van de mestkelder naar de mestsilo wordt vervoerd niet kan worden voldaan aan gestelde geluidgrenswaarden. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om het geconstateerde gebrek in zoverre niet met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Het beroep treft in zoverre doel.

2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel (oud) worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer (oud) komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.7. Appellanten sub 3 en 4 hebben betoogd dat voorschrift 11.1.1 niet toereikend is om visuele hinder van de nertsenstal te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, aangezien op grond van dit voorschrift uitsluitend beplanting dient te worden aangebracht aan de zuid- en niet aan de westzijde van de desbetreffende stal. Appellant sub 2 heeft in beroep daarentegen betoogd dat voorschrift 11.1.1 onredelijk bezwarend is.

Ingevolge voorschrift 11.1.1, voor zover hier van belang, moet binnen een half jaar een deugdelijk beplantingsplan met groenblijvende, hoog opgaande beplanting aan de zuidzijde van de nieuwe stal 6 worden overgelegd aan het bevoegd gezag en worden aangeplant.

De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Verweerder heeft zich in dat kader in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 11.1.1 nodig en toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van visuele hinder van de nertsenstal. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken uitsluitend aan de zuidzijde van de nertsenstal op korte afstand meerdere woningen van derden zijn gelegen.

2.8. Appellanten sub 1, 3 en 4 zijn beducht voor stankhinder. Appellante sub 1 heeft betoogd dat verweerder in strijd met de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) de stankhinder van de nertsen en varkens gescheiden heeft beoordeeld. Appellanten sub 3 hebben betoogd dat de in de Richtlijn neergelegde systematiek van vaste afstanden voor nertsen niet berust op wetenschappelijke inzichten en dat daarin ten onrechte niet afzonderlijk rekening wordt gehouden met de stankhinder veroorzaakt door reuen en pups. Appellanten sub 3 hebben verder betoogd dat de woning [locatie 2] ten onrechte niet is beschouwd als stankgevoelig object en dat, hetgeen eveneens door appellanten sub 4 is betoogd, het functioneren van het ventilatiesysteem van de nertsenstal onvoldoende is gewaarborgd.

2.8.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).

2.8.2. In de uitspraak van 11 november 1999, no. E03.97.0412 (AB 2000, 115) heeft de Afdeling geoordeeld dat het hanteren van de op grond van bijlage 2 van de Richtlijn minimaal aan te houden vaste afstanden bij nertsen, voor zover deze afstanden worden gerelateerd aan de in de brochure neergelegde omgevingscategorieën, niet in strijd is met het recht. In de genoemde uitspraak heeft de Afdeling tevens geoordeeld dat onder de term ouderdieren bij nertsen in de Richtlijn slechts fokteven dienen te worden begrepen. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.

Verweerder heeft uit de Richtlijn afgeleid dat, nu binnen de inrichting dieren worden gehouden waarvoor geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden gelden, namelijk nertsen, en dieren aanwezig zijn waarvoor wel omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden gelden, namelijk varkens, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart moet worden vastgesteld en beoordeeld. Naar het oordeel van de Afdeling verzet de Richtlijn zich niet tegen de hiervoor beschreven beoordelingswijze van de stankhinder en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit de Richtlijn in dit geval een toereikend beschermingsniveau voortvloeit.

2.8.3. Blijkens de aanvraag die deel uitmaakt van de vergunning bevinden zich in de nertsenstal geen openingen die in verbinding staan met de buitenlucht, behalve voorzover in de noordzijde een aantal ventilatoruitlaten en in de west- en oostzijde van de stal een aantal luchtinlaten zijn gesitueerd. De lucht uit de nertsenstal wordt door middel van een afzuigsysteem naar de noordzijde van de stal gezogen, alwaar de lucht via de ventilatoruitlaten wordt geëmitteerd. Dit afzuigsysteem functioneert dusdanig dat sprake is van een continue onderdruk in de nertsenstal waardoor er geen ventilatieverliezen optreden via de luchtinlaten. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden de ventilatoruitlaten aan de noordzijde van de nertsenstal aangemerkt als het relevante emissiepunt van de inrichting wat betreft de stankhinder van nertsen.

2.8.4. Verweerder heeft de woning [locatie 2] niet betrokken bij de beoordeling van de stankhinder, aangezien deze woning naar zijn oordeel kan worden beschouwd als tweede bedrijfswoning van de inrichting. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting echter het volgende vast. De inrichting en woning [locatie 2] zijn weliswaar in eigendom van appellant sub 2, maar de woning wordt reeds lange tijd feitelijk niet meer gebruikt als tweede bedrijfswoning en is gedurende ongeveer 20 jaar verhuurd aan derden. De huidige bewoners van de woning [locatie 2] zijn geen werknemers van appellant sub 2 en houden op vrijwillige basis in voorkomend geval, bij afwezigheid van appellant sub 2, toezicht op (het terrein van) de inrichting. De bewoners van de woning [locatie 2] worden hiervoor niet betaald door appellant sub 2. Gezien de bovengenoemde omstandigheden heeft de woning [locatie 2] een zodanig geringe betrokkenheid bij de inrichting dat zij niet tot de inrichting kan worden gerekend. Verweerder heeft de woning [locatie 2] bij de beoordeling van de stankhinder dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop kan het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.

2.8.5. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft betoogd dat met betrekking tot de woning [locatie 2] sprake is van functieverandering door opsplitsing van een veehouderij als bedoeld in de Richtlijn overweegt de Afdeling het volgende. Uitgangspunt bij functieverandering door opsplitsing van een veehouderij als bedoeld in de Richtlijn is dat wanneer een woning en een veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden, de woning voor de veehouderij geen voor stank gevoelig object is. Wanneer de veehouder een aanmerkelijke uitbreiding van zijn bedrijf aanvraagt, moet volgens de Richtlijn worden beoordeeld of de gebruiker van de desbetreffende woning deze uitbreiding indertijd in redelijkheid had kunnen voorzien. De Afdeling is - daargelaten de vraag of sprake is van functieverandering door opsplitsing van een veehouderij als bedoeld in de Richtlijn - van oordeel dat in dit geval sprake is van een aanmerkelijk uitbreiding van de inrichting, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het veebestand toeneemt met 3.000 nertsen met daarbij behorende jongen en reuen en slechts afneemt met 138 gespeende biggen, 61 guste en dragende zeugen, 762 vleesvarkens, 4 dekberen en 1 paard.

2.9. Appellanten sub 1 en 3 hebben aangevoerd dat de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) aan vergunningverlening in de weg staat, aangezien de dierenverblijven van de inrichting zijn gelegen in een zone van 250 meter rond het kwetsbare gebied "Stroomkesberg". Daartoe hebben zij betoogd dat verweerder bij de vaststelling van de afstand tussen de dierenverblijven van de inrichting en het kwetsbare gebied "Stroomkesberg" ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een uitloper van dit gebied.

2.9.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Wav geen beletsel vormt voor vergunningverlening. De afstand tussen de dierenverblijven van de inrichting en het kwetsbare gebied "Stroomkesberg" bedraagt volgens verweerder meer dan 250 meter, aangezien geen sprake is van een uitloper van dit gebied die als kwetsbaar kan worden aangemerkt.

2.9.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werden ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wav, in samenhang bezien met het eerste lid van dit artikel, in de provincie Noord-Brabant als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden die:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

2.9.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is sprake van twee relevante uitlopers van het kwetsbare gebied "Stroomkesberg". Verweerder heeft onderzocht of één van deze twee uitlopers, te weten de uitloper die niet is gelegen langs de Meester van Hasseltweg, kwetsbaar is als bedoeld in de Wav. Appellanten sub 1 en 3 hebben zich echter op het standpunt gesteld dat niet deze, maar de uitloper langs de Meester van Hasseltweg kwetsbaar is als bedoeld in de Wav en de afstand tussen laatstgenoemde uitloper en de dierenverblijven van de inrichting minder bedraagt dan 250 meter. Verweerder heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. Gelet hierop kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.10. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1, 3 en 4, voor zover ontvankelijk, zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de beroepen van appellanten sub 1, 3 en 4 geen verdere bespreking.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 2 bestaat geen aanleiding. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1, 3 en 4 te worden veroordeeld. Voor zover appellanten sub 4 hebben verzocht om verweerder te veroordelen in gemaakte kosten voor kopiëren en porti, wordt dit verzoek afgewezen, aangezien het hier niet gaat om kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake het ontmestingssysteem en de overlast van nertsenharen en ongedierte betreft;

II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 3 en 4 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 2 februari 2005, kenmerk MVW 04/01;

IV. verklaart het beroep van appellant sub 2 ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,37 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellanten sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 219,37 (zegge: tweehonderdnegentien euro en zevenendertig cent); de bedragen dienen door de gemeente Eersel aan appellanten sub 1, 3 en 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Eersel aan appellanten sub 1, 3 en 4 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 3 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 4 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006

399.