Uitspraak 200700736/1


Volledige tekst

200700736/1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Frentrop", gevestigd te Sassenheim,
appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5089 van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 december 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) de exploitatiesubsidie voor het door appellante geëxploiteerde Jongerenhuis Harreveld voor het boekjaar 2002 met € 496.244,-- verlaagd vastgesteld op € 17.003.466,-- en aangegeven dat het te verrekenen bedrag € 431.520,-- bedraagt. Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op 18 december 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 maart 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Roelvink, advocaat te Leek, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. Vogelsberger, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.2. Appellante exploiteert het Jongerenhuis Harreveld (hierna: Harreveld), een particuliere inrichting voor residentiële hulpverlening als bedoeld in artikel 65 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Ten behoeve van die exploitatie verleenden de Minister en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) aan appellante, ten tijde thans van belang, exploitatiesubsidies.

2.3. De Minister heeft bij brief van 18 februari 2004 met als onderwerp "subsidie 2004" zijn besluit tot subsidieverlening voor het boekjaar 2004 aan appellante bekend gemaakt. In die brief bericht de Minister appellante onder het kopje 'Overige' - samengevat en voor zover thans van belang - dat sprake is van scheefgroei bij aanwending van door de Minister voor het boekjaar 2002 verleende exploitatiesubsidie voor de VWS-afdeling van Harreveld en dat hij de in dit opzicht te veel verstrekte subsidie met appellante zal verrekenen.

De Minister heeft aan zijn besluit van 9 december 2004 met als onderwerp "Subsidievaststelling 2002" ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van de exploitatiesubsidie voor het boekjaar 2002 rekening is gehouden met een correctie, inhoudende een verschuiving in de kosten van de Justitieafdeling naar de VWS-afdeling van Harreveld voor een bedrag van € 496.244,--, in verband met de nieuwe kostenverdeling tussen die afdelingen. Hij heeft in dit besluit verder aangegeven dat het te verrekenen bedrag € 431.520,-- bedraagt.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bericht betreffende de verrekening voor het boekjaar 2002 in voormelde brief van 18 februari 2004 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat, nu appellante hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, dit besluit in rechte vaststaat. Zij heeft voorts overwogen dat de bezwaren van appellante in haar inleidend bezwaarschrift van 29 december 2004 en haar aanvullend bezwaarschrift van 21 januari 2005 uitsluitend zijn gericht tegen de verrekening naar aanleiding van de in die brief gesignaleerde scheefgroei. Op grond hiervan heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaren van appellante zich uitsluitend richten tegen het in rechte vaststaand besluit van 18 februari 2004 en dat de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2004 daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het bericht betreffende de verrekening voor het boekjaar 2002 in de brief van 18 februari 2004 niet op rechtsgevolg was gericht. Zij voert aan dat dit slechts een mededeling betrof waarop later zou worden teruggekomen, wat ook is gebeurd. Voormelde brief bevat volgens appellante alleen een besluit ten aanzien van de verlening van de exploitatiesubsidie voor het boekjaar 2004. Zij stelt dat de verrekening voor het boekjaar 2002 eerst bij besluit van 9 december 2004 is vastgesteld. Zij stelt verder dat zij is overvallen door die uitspraak, omdat de brief van 18 februari 2004 in de procedure in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. Door de Minister is in zijn schriftelijk verweer noch ter zitting gesteld dat het bezwaar tegen een eerder besluit was gericht, terwijl ook door de rechtbank hieromtrent ter zitting geen vragen zijn gesteld of opmerkingen zijn gemaakt. Aldus heeft zij geen gelegenheid gehad haar visie hierover naar voren te brengen, aldus appellante.

2.5.1. Dit betoog slaagt. De brief van 18 februari 2004 bevat een besluit tot subsidieverlening voor het boekjaar 2004. In die brief schrijft de Minister onder een apart kopje verder, voor zover thans van belang, dat de daarin opgenomen raming van het te verrekenen bedrag voor het boekjaar 2002 voorlopig is en het precieze bedrag zal worden vastgesteld op basis van een door de accountant van appellante over te leggen nieuwe toerekening van de exploitatie in 2002. Nu in die brief derhalve slechts sprake was van een voorlopige raming en de Minister daarin aankondigt aan de hand van nader door appellante over te leggen gegevens het te verrekenen bedrag nog te zullen vaststellen, was die brief met betrekking tot de subsidievaststelling voor het boekjaar 2002 niet op rechtsgevolg gericht. Dit betekent dat de brief van 18 februari 2004 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb betreffende de subsidievaststelling voor het boekjaar 2002 van appellante bevat. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Daarnaast had de rechtbank op grond van de eisen van een goede procedure partijen op de zitting of anderszins in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over het rechtskarakter van de brief van 18 februari 2004, alvorens een uitspraak te doen, waaruit blijkt dat haar oordeel daarover beslissend is geweest. Daaraan doet niet af, dat de rechtbank zich ambtshalve gesteld zag voor de vraag in hoeverre die brief een besluit behelst in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Uit de stukken, waaronder het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden zitting, kan worden afgeleid dat partijen die gelegenheid niet is geboden, zodat ook dit verwijt van appellante slaagt.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank.

2.7. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 december 2006 in zaak no. AWB 05/5089;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007

85-507.