Uitspraak 200701857/1


Volledige tekst

200701857/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo, en [appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Wierden,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Wierden het bestemmingsplan "Buitengebied '85, gedeeltelijke herziening [locatie]" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 januari 2007, kenmerk 2007/0015492, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2007.

[partij] is als partij tot het geding toegelaten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde]p, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Wierden, vertegenwoordigd door L.G. Pak, ambtenaar van de gemeente, en bijgestaan door A. ter Avest. [partij] is met bericht van afwezigheid niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in uitbreiding van de bestaande bestemming "Agrarisch Bouwblok" van 1 ha naar 1,5 ha ten behoeve van de verwezenlijking van een varkensschuur en een werktuigenberging ten behoeve van [partijen] op het perceel [locatie] te [plaats].

2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.3. Appellanten hebben als procedureel bezwaar tegen de goedkeuring van het plan aangevoerd dat ten onrechte diverse op de zaak betrekking hebbende stukken niet bij het ontwerp van het plan ter inzage hebben gelegen. Het betreft het onderzoek ten behoeve van vleermuizen, de milieu-inventarisatie van de provincie Overijssel, de concept-aanvraag voor een milieuvergunning, documenten die de noodzaak voor de uitbreiding aantonen en de verklaring van geen bezwaar van de provincie.

2.3.1. Ten aanzien van de terinzagelegging van de stukken die betrekking hebben op het ontwerp van het bestemmingsplan overweegt de Afdeling als volgt. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, de procedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Deze bepalingen houden niet de verplichting in om bij de terinzagelegging van het ontwerpplan de concept-aanvraag milieuvergunning en de verklaring van geen bezwaar van de provincie ter inzage te leggen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze stukken redelijkerwijs niet nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpplan. Ten aanzien van het onderzoek ten behoeve van vleermuizen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat een dergelijk onderzoek bestaat, los van de algemeen verkrijgbare gegevens van het Ecologisch Kenniscentrum van de provincie Overijssel. Verder is in de plantoelichting een passage opgenomen betreffende de milieutechnische aspecten van het bedrijf en de bedrijfseconomische noodzaak. De plantoelichting heeft ter inzage gelegen. Daarnaast is ter zitting niet duidelijk geworden op welk stuk appellanten doelen bij het vermelden van de milieu-inventarisatie van de provincie Overijssel. Dit bezwaar slaagt derhalve niet.

2.4. Appellanten hebben voorts gesteld dat ten onrechte geen milieu-effectrapport is gemaakt. Zij stellen dat de inrichting gedeeltelijk is gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur, hetgeen een bijzondere omstandigheid is waardoor het opstellen van een milieu-effectrapport niet achterwege had mogen blijven.

Appellanten hebben deze stelling tevens geponeerd in hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 1 september 2006, dat strekt tot het verlenen van een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij uitspraak van 16 mei 2007, zaak nr. 200607772/1, rechtsoverwegingen 2.4. tot en met 2.4.3., heeft de Afdeling reeds een oordeel gegeven over de invloed van het bedrijf op het milieu in de omgeving. Gelet op deze uitspraak, treft deze stelling geen doel.

2.5. Voor zover appellanten stellen dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn), overweegt de Afdeling dat in de Richtlijn eisen worden gesteld waaraan vergunningen dienen te voldoen. In het kader van de onderhavige procedure dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat een milieuvergunning voor de in het plan voorziene uitbreiding verleend kan worden. Gelet op de bovengenoemde uitspraak van 16 mei 2007, rechtsoverwegingen 2.5. tot en met 2.5.3., voldoet de inrichting aan de eisen van de Richtlijn en staat de Richtlijn niet in de weg aan verlening van de benodigde milieuvergunning.

2.6. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat het plan in strijd is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: BEVI) overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat objecten in de omgeving van het bedrijf voorkomen, die een risico vormen voor het bedrijf of dat sprake is van een risicovol bedrijf als bedoeld in het BEVI. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het BEVI.

2.7. Verweerder heeft aan de gemeenteraad een toelichting gevraagd op de luchtkwaliteit. Hiertoe is het rapport "Toetsing luchtkwaliteit wijziging bestemmingsplan [locatie]" opgesteld. Uit dit rapport volgt dat het plan niet in strijd is met het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Appellanten, die in gelegenheid zijn gesteld op dit rapport te reageren, hebben dit rapport niet bestreden. Verweerder heeft zich derhalve op basis van dit rapport terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Het enkele feit dat dit rapport eerst tot stand is gekomen na de terinzagelegging van het ontwerpplan en de vaststelling van het plan door de raad, neemt niet weg dat verweerder bij het bestreden besluit rekening mocht houden met dit rapport. Daarbij is in aanmerking genomen dat dit rapport kan worden beschouwd als een nadere aanvulling op hetgeen in de plantoelichting staat omtrent de luchtkwaliteit. Voor het overige verwijst de Afdeling naar rechtsoverwegingen 2.6. tot en met 2.6.2. van meergenoemde uitspraak van 16 mei 2007.

2.8. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen strook is voorzien ter realisering van het beplantingsplan, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verwezenlijking van het beplantingsplan voldoende is gewaarborgd. Er is sprake van een privaatrechtelijke overeenkomst in combinatie met een bankgarantie en in de met toepassing van artikel 19 van de WRO verleende bouwvergunning ten behoeve van de desbetreffende varkensstal is de voorwaarde opgenomen dat het bij de vergunning behorende beplantingsplan wordt uitgevoerd. Anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2006, zaak nr. 200502510/1, betreft het in het onderhavige geval geen in een milieu-effectrapport voorgeschreven mitigerende en compenserende maatregelen. Het beplantingsplan is bedoeld om een landschappelijke inpassing van de in het plan voorziene uitbreiding van de bestemming "Agrarisch Bouwblok" te realiseren. Onder deze omstandigheden biedt de privaatrechtelijke overeenkomst in combinatie met de bankgarantie en de voorwaarde bij de bouwvergunning voldoende zekerheid. Het betoog slaagt derhalve niet.

2.9. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met stank en lawaai, nu in de directe nabijheid van het plangebied een burgerwoning en een camping aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat hiernaar geen onderzoek is gedaan. De enkele verwijzing door verweerder naar de verleende revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer is in dit geval onvoldoende. Voor het overige verwijst de Afdeling naar rechtsoverwegingen 2.7. tot en met 2.7.3. van meergenoemde uitspraak van 16 mei 2007.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten stank en geluid het hele plan betreffen, dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 16 januari 2007, kenmerk 2007/0015492;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

12-521.