Uitspraak 200604298/1


Volledige tekst

200604298/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de minister van Verkeer en Waterstaat,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. de vereniging "Belangenvereniging LMPweg", gevestigd te Oosterhout, Noord-Brabant,
5. [appellanten sub 5], beide gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2005 heeft de gemeenteraad van Oosterhout, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 augustus 2005, het bestemmingsplan "De Zwaaikom" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 mei 2006, kenmerk 1136304, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben de minister van Verkeer en Waterstaat bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2006, [appellant sub 2] bij brief van 8 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2006, [appellante sub 3] bij brief van 29 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, Belangenvereniging LMPweg bij brief van 3 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2006, [appellanten sub 5] bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, en [appellanten sub 6] bij brief van 5 juli 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. [appellante sub 3] heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 20 juli 2006 en 11 augustus 2006.

Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 januari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad en [appellanten sub 5].
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 5] en van [appellanten sub 6] Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. K.H.J. Rosmulder en drs. P.J. Blom, ambtenaren van Rijkswaterstaat directie Noord-Brabant, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [directeur] van de vennootschap, en [office manager] bij de Koninklijke Schippersvereniging Schuttevaer, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, [controller] van de vennootschappen en G.A.H. van Luyt, beëdigd taxateur en onteigeningsdeskundige bij Van Luyt taxateurs B.V., [appellanten sub 6], in de persoon van [appellant sub 6A] en bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar de gemeenteraad van Oosterhout, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ambtenaar van de gemeente, mr. M.J. Vorel, advocaat te Breda, en [directeur] van [belanghebbende], gehoord.
De Belangenvereniging LMPweg en [appellant sub 2] zijn respectievelijk met en zonder bericht van afwezigheid niet ter zitting verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Ontvankelijkheid

2.3. De in beroep aangevoerde grond van [appellanten sub 6] dat de op de plankaart voor de woning van [appellant sub 6A] opgenomen voor- en achtergevelrooilijn niet corresponderen met de feitelijke bebouwing ziet op de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W1-" wat betreft de woning op het perceel [locatie]. In de door [appellanten sub 6] tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en tegen het vastgestelde plan bij verweerder ingebrachte bedenkingen wordt dit plandeel niet expliciet bestreden.

Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 6] ter zitting dat de beroepsgrond kan worden ingelezen in hetgeen is aangevoerd omtrent de bestemmingsregeling voor de loods op het perceel van [appellant sub 6A] en in de stelling dat de waarde van het perceel en de opstallen aanzienlijk in waarde verminderen, overweegt de Afdeling als volgt.

Hetgeen in de zienswijze en bedenkingen omtrent de bestemmingsregeling voor de loods op het perceel van [appellant sub 6A] wordt opgemerkt kan niet worden aangemerkt als bezwaar tegen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W1-" wat betreft de woning aan [locatie]. Gelet op de context waarin de opmerking over de verminderde waarde van de opstallen is geplaatst, heeft deze opmerking slechts betrekking op de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen in de omgeving van de woning van [appellant sub 6A]. De conclusie is dan ook dat de voornoemde beroepsgrond niet steunt op een door [appellanten sub 6] bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en bij verweerder ingebrachte bedenking.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en een tegen het vastgestelde plan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellanten sub 6] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3.1. De gemeenteraad stelt dat het beroep van [appellanten sub 5], voor zover dit betrekking heeft op de plicht een milieueffectrapport te maken (hierna; m.e.r.-plicht) en de verkeersafwikkeling en het beroep van [appellanten sub 6], wat betreft de verkeersafwikkeling, de m.e.r.-plicht, de luchtkwaliteit, de flora en fauna en de economische uitvoerbaarheid, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat appellanten deze aspecten niet eerder in de procedure naar voren hebben gebracht.

In hun zienswijzen en bedenkingen hebben voornoemde appellanten de in het plan voorziene bouw van nieuwe woningen met bijbehorende voorzieningen bestreden. De hiervoor genoemde bezwaren kunnen als nadere onderbouwing daarvoor worden beschouwd. Deze bezwaren vinden derhalve hun grondslag in de door appellanten bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en bij verweerder ingebrachte bedenkingen, zodat geen aanleiding bestaat de beroepen op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.

Procedurele aspecten

2.4. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is. Zij wijzen erop dat in het dictum van het besluit is vermeld dat het door de gemeenteraad van Oosterhout op 20 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Zwaaikom" wordt goedgekeurd in plaats van "het …op 20 september 2005 vastgestelde…". Ook het gestelde in paragraaf 2 van het besluit geeft volgens appellanten te denken.

De Afdeling is dienaangaande van oordeel dat het jaartal in het dictum van het bestreden besluit op een kennelijke verschrijving berust. Nu in het besluit zelf onder paragraaf 1.1 het juiste jaartal van het vaststellingsbesluit is vermeld en het besluit op 9 mei 2006 is genomen, kan over het jaartal in redelijkheid geen misverstand bestaan, zodat hieraan geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van het bestreden besluit behoeven te worden verbonden. Van het gestelde in paragraaf 2 van het besluit is het eerste deel onbegrijpelijk. Het is echter duidelijk dat het hier een misslag betreft. Nu het tweede deel op zichzelf duidelijk is en geen aanleiding geeft tot misverstanden, behoeven ook aan dit gebrek geen gevolgen voor het bestreden besluit te worden verbonden.

2.4.1. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] hebben bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld.

De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

Het plan

2.5. Het plan betreft een actuele planologische regeling voor het gebied tussen de nieuwbouwwijk Vrachelen en het centrum van Oosterhout rondom een dode tak van het Wilhelminakanaal. Het plan voorziet deels in nieuwe ontwikkelingen. Het gaat daarbij met name om de bouw van ongeveer 1.000 woningen. De woningen zijn voorzien op het noordelijke kanaaleiland, dat thans in hoofdzaak voor agrarische doeleinden wordt gebruikt, en op een deel van het aanliggende bedrijventerrein. Voor het overige is het plan conserverend van aard.

De beroepen van [appellant sub 2], de Belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] met betrekking tot de bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen

2.6. [appellant sub 2], de Belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat voorziet in de bouw van woningen met de daarbij behorende voorzieningen, waaronder wegen.

De beroepen zijn daarmee gericht tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden -WII-", "Verkeersdoeleinden -V-" en "Groenvoorzieningen -G-" wat betreft het noordelijke kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [appellanten sub 5] en Imabo Twickel B.V. en van de plandelen met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden -Ws-" met de nadere aanduiding "brug". Zij hebben daartoe verschillende gronden aangevoerd die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.

2.6.1. Verweerder heeft deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze goedgekeurd.

Uitvoerbaarheid

Het standpunt van appellanten

2.7. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] voeren aan dat de uitvoerbaarheid van de bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen niet inzichtelijk is gemaakt en niet is verzekerd. Volgens hen is over de voor de voorgestane ontwikkeling noodzakelijk verwerving en verplaatsing van de betonfabriek van [appellanten sub 5] nog geen overeenstemming bereikt en is allerminst zeker dat het gemeentebestuur in staat is om een dergelijke verwerving te realiseren. In dit verband wijzen [appellanten sub 5] erop dat zij en het gemeentebestuur over de vertrekvergoeding € 21.000.000,- uit elkaar liggen.

[appellanten sub 5] voeren verder aan dat de gemeente gronden in het plangebied niet tegen de marktwaarde heeft verkocht en dat het plan in zoverre wordt gefinancierd met gemeentelijke en provinciale bijdragen, hetgeen volgens hen in strijd is met artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag).

[appellanten sub 6] stellen voorts dat er zich in de bodem van de voormalige vuilstort op het noordelijke kanaaleiland asbest en zware metalen bevinden en dat hiernaar onvoldoende onderzoek is verricht.

Het standpunt van verweerder

2.7.1. Verweerder is van mening dat de uitvoerbaarheid voldoende is aangetoond.

Vaststelling van de feiten

2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.2.1. Het te ontwikkelen gebied kan worden onderscheiden in drie deelgebieden. In deelgebied het noordelijke kanaaleiland is een substantieel deel van het te ontwikkelen gebied het eigendom van private partijen die zijn verenigd in een ontwikkelingscombinatie. In januari 2001 heeft de gemeente de gronden die de gemeente op het noordelijke kanaaleiland in eigendom had verkocht aan projectontwikkelaars. In opdracht van de gemeente Oosterhout heeft Hoogstrate, Taxateurs o/z en Rentmeesters B.V., onderzocht of de koopsom destijds marktconform was. Het betreft het onderzoek "Taxatie advies, G.E.M. Eiland Zwaaikom C.V., gemeente Oosterhout" van april 2007. Uit het onderzoek blijkt dat het per 1 januari 2001 door de gemeente Oosterhout aan de projectontwikkelaars in rekening gebrachte bedrag van ƒ 15.500.000,- niet te laag was.

Voor de deelgebieden Struyk en Twickel wordt een traditioneel ontwikkelingsmodel voorgestaan waarbij de gemeente verantwoordelijk is voor de grondexploitatie en de marktpartijen het vastgoed realiseren. Over de voor de ontwikkeling noodzakelijke verwerving en verplaatsing van de bedrijvigheid binnen het deelgebied Struyk bestaat nog geen definitieve overeenstemming.

2.7.2.2. In hoofdstuk 6 van de plantoelichting is over de financiële uitvoerbaarheid van het plan het volgende vermeld:"Voor de herontwikkeling van plangebied de Zwaaikom is een viertal grondexploitaties opgesteld om de totale financiële situatie van de ontwikkeling in beeld te brengen. Het betreft de grondexploitaties van drie te onderscheiden woningbouwgebieden en voor de bovenwijkse voorzieningen.

Het totaalresultaat van de vier te onderscheiden deelexploitaties voor de Zwaaikom laat een tekort zien. Een deel (circa 50%) van dit tekort wordt gedekt met door de provincie reeds toegezegde, en gedeeltelijk reeds ontvangen, gelden in het kader van de wet stads- en dorpsvernieuwing. Het resterende tekort is bij de besluitvorming door de Raad acceptabel gebleken."

2.7.2.3. In het raadsbesluit is opgemerkt dat op basis van de grondexploitatie Zwaaikom de in het plan voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen een tekort van € 7,3 miljoen laat zien.

Als in te zetten middelen ter dekking van het geraamde tekort worden aangegeven:

a. inzet van toegezegde gelden Stads- en dorspvernieuwing voor een bedrag van € 1,85 miljoen;

b. ten laste van de reserve grote werken te brengen een bedrag van € 1,8 miljoen, zijnde het van deze reserve nog vrij beschikbare bedrag;

c. ten laste van de vrije reserves te brengen een bedrag van € 750.000,-

d. als voorziening voor het mogelijke extra tekort beschikbaar te stellen een bedrag van € 2,9 miljoen ten laste van de Algemene Bedrijfsreserve Grondbedrijf (ABR).

2.7.2.4. Bij brief van 12 september 2005 heeft het gemeentebestuur voor de uitplaatsing aan [appellanten sub 5] een bedrag van € 7.387.780,- geboden. [appellanten sub 5] hebben in hun bedenkingen verweerder erop gewezen dat de door hen ingeschakelde taxateur de noodzakelijke schadeloosstelling voor de verplaatsing van de betonfabriek heeft berekend op € 28.544.400,-.

2.7.2.5. Op het noordelijke kanaaleiland bevindt zich een voormalige vuilstort. Voor dit gebied heeft meerdere malen historisch bodemonderzoek plaatsgevonden. In het onderzoek "Zwaaikom Oosterhout, aanvullend onderzoek stort" van 6 juni 2003 van ARCADIS zijn de resultaten van deze onderzoeken weergegeven en is aan de hand hiervan een inschatting gemaakt van de potentiële risico's. Uit dit onderzoek blijkt dat in de historische bodemonderzoeken de parameter asbest niet is meegenomen en dat de parameter zware metalen wel is onderzocht en in matig tot sterk verhoogde gehalten is aangetroffen in het stortmateriaal. Na het aanbrengen van een leeflaag zijn er voor beide parameters geen risico's te verwachten voor de mens, aldus dit onderzoek.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.7.3. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in, en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van, de gemeente.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft bij de voorbereiding van een ontwerp van een bestemmingsplan het in het eerste lid bedoelde onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.

2.7.3.1. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) zijn steunmaatregelen van de Lidstaten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde procedures of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, behoudens de afwijkingen waarin dit verdrag voorziet, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

Ingevolge artikel 88, derde lid, van het EG-verdrag wordt de Commissie van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 87 onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, vangt zij onverwijld de in artikel 88, tweede lid, bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregel niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.

2.7.3.2. De Europese Commissie heeft op 10 juli 1997 een Mededeling gepubliceerd omtrent staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties (PB C 209, p. 3-5) (hierna: de Mededeling). De Mededeling bevat een procedure waarmee de Lidstaten de verkoop van gronden zodanig kunnen uitvoeren dat staatssteun is uitgesloten. Zo kunnen gronden verkocht worden via een onvoorwaardelijke biedprocedure. Indien openbare instanties geen gebruik maken van deze procedure moet vóór de verkooponderhandelingen een taxatie door één of meer onafhankelijke taxateurs van het onroerend goed worden verricht. Dit om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria.

Lidstaten moeten iedere verkoop, die zonder een onvoorwaardelijke biedprocedure, niet tot stand kwam tegen op zijn minst de marktwaarde die door onafhankelijke taxateurs werd vastgesteld, bij de Europese Commissie aanmelden.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.4. Uit hoofdstuk 6 van de plantoelichting gelezen in combinatie met het besluit tot vaststelling van het plan blijkt dat de gemeenteraad een viertal grondexploitaties heeft laten opstellen om de totale financiële situatie van de voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen in beeld te brengen en dat het totaalresultaat hiervan een tekort van € 7,3 miljoen laat zien.

Aangaande de twijfels van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] met betrekking tot de vraag of in de grondexploitatie wel voldoende rekening is gehouden met de kosten voor verwerving van de betonfabriek van [appellanten sub 5], overweegt de Afdeling als volgt. Onbestreden is dat de verwerving en verplaatsing van de betonfabriek van cruciaal belang is voor de ontwikkeling van het gehele gebied en dat hieromtrent nog geen overeenstemming is bereikt. Ter zitting heeft de gemeenteraad toegelicht dat in de grondexploitatie een bedrag is begroot voor de uitplaatsing van de betonfabriek, maar dat de hoogte van dit bedrag niet wordt prijsgegeven met het oog op de onderhandelingspositie van de gemeente. Gelet op het grote verschil tussen het bedrag dat de gemeente bij brief van 12 september 2005 heeft geboden voor de uitplaatsing van de betonfabriek en het bedrag dat [appellanten sub 5], onderbouwd door een taxatierapport, reeds in hun bedenkingen hebben gevraagd, betwijfelt de Afdeling echter of de gemeente de kosten voor de verwerving van de betonfabriek reëel heeft begroot. De gemeenteraad heeft deze twijfel ter zitting niet kunnen wegnemen.

Voor zover [appellanten sub 5] stellen dat bepaalde bijdragen van overheidswege aan de bouw van nieuwe woningen met bijbehorende voorzieningen niet mogen worden verleend, vanwege strijd met het EG-Verdrag, overweegt de Afdeling het volgende.

Blijkens het raadsbesluit wordt het begrote tekort gedekt door een provinciale bijdrage in het kader van de Wet stads- en dorpsvernieuwing en door bedragen uit de gemeentelijke reserves. De gemeenteraad heeft ter zitting niet inzichtelijk gemaakt voor welke doeleinden deze bijdragen zullen worden aangewend. Gelet hierop is in deze een vermoeden van staatssteun niet weggenomen.

Onbestreden is dat de verkoop van de gemeentelijke gronden op het noordelijke kanaaleiland niet heeft plaatsgevonden via een onvoorwaardelijke biedprocedure. Gelet hierop alsmede op het feit dat een taxatie van deze gronden niet voor, maar na de verkooponderhandelingen heeft plaatsgevonden, is niet voldaan aan de Mededeling. Een vermoeden van staatssteun kan ook in zoverre derhalve niet worden uitgesloten.

Van de zijde van de gemeenteraad is niet gesteld dat het plan op dit punt, zoals dit is goedgekeurd, door de gemeenteraad ook zal worden uitgevoerd, in geval de verwervingkosten voor de betonfabriek van [appellanten sub 5] hoger uitvallen dan begroot, de bijdragen ter dekking van het exploitatietekort niet zullen mogen worden verleend en/of de grondtransactie niet zou mogen plaatsvinden vanwege strijd met het EG-Verdrag. De gemeenteraad heeft ter zitting weliswaar onder verwijzing naar het besluit tot vaststelling van het plan gesteld dat de gemeenteraad heeft ingestemd met de exploitatieopzet en het dekkingsvoorstel, maar deze instemming zag uitsluitend op de exploitatieopzet en het dekkingsvoorstel zoals deze destijds voorlagen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende inzichtelijk is gemaakt. Alvorens te beslissen tot goedkeuring van het plan op dit punt had het op de weg van verweerder gelegen een aanvullende onderbouwing van het college van burgemeester en wethouders te verlangen dan wel zelf een nader onderzoek naar de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt te doen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet op deugdelijke wijze gemotiveerd.

2.7.4.1. Gezien het onderzoek "Zwaaikom Oosterhout, aanvullend onderzoek stort" dat voor de voormalige vuilstort op het noordelijke kanaaleiland is uitgevoerd, moet het er voor worden gehouden dat de bodem matig tot sterk is verontreinigd met zware metalen en dat ter plaatse niet is onderzocht of de bodem verontreinigd is met asbest, maar dat door het aanbrengen van een leeflaag eventuele risico's worden voorkomen.

Niet duidelijk is geworden of de voor de afdekking noodzakelijke financiële middelen beschikbaar zijn. Weliswaar heeft de gemeenteraad ter zitting gesteld dat de kosten voor afdekking voor rekening van de projectontwikkelaars komen, maar de gemeenteraad heeft geen gegevens overgelegd die daartoe een begin van bewijs leveren. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van verontreiniging van de bodem wat betreft asbest en zware metalen, die aan de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt in de weg staat. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ook in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en derhalve tevens een deugdelijke motivering ontbeert.

Verkeersontsluiting

Het standpunt van appellanten

2.8. [appellant sub 2], Belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen dat een goede verkeersafwikkeling niet is gewaarborgd. Zij voeren aan dat ten onrechte niet is gekozen voor een ontsluiting van het noordelijke kanaaleiland naar de vaste wal via een burg ter hoogte van de Kanaalstraat.

De motivering voor de keuze van de in het plan voorziene ontsluiting van het noordelijke kanaaleiland naar de vaste wal middels een brug ter hoogte van de wegen Korenbocht-Koningsdijk is volgens hen ondeugdelijk en gebaseerd op onjuiste feiten. In dit verband wijst de Belangenvereniging LMPweg erop dat ten opzichte van het bouwplan Bayens van veel lagere verkeersintensiteiten is uitgegaan.

De belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen verder dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een zodanige toeneming van de verkeersbelasting op de Lage Molenpolderweg respectievelijk de Wilhelminalaan tot gevolg zal hebben, dat de verkeersintensiteiten in strijd komen met de functies die aan die wegen zijn toebedeeld volgens de beleidsnota "Herijking hoofdwegenstructuur: verkeersruimten en verblijfsgebieden".

Het standpunt van verweerder

2.8.1. Verweerder is van mening dat de keuze voor de in het plan voorziene verkeersontsluiting weloverwogen is gemaakt en dat niet is gebleken dat hiermee een goede afwikkeling van het verkeer niet is gewaarborgd.

Vaststelling van de feiten

2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.2.1. Bij de voorbereiding van het plan heeft Goudappel Coffeng een aantal ontsluitingsvarianten onderzocht op een soepele verwerking van het verkeer, een goede bereikbaarheid en het verkrijgen van een goed woonmilieu, zowel in de bestaande als in de nieuwe woonwijk.

Het betreft het onderzoek "Verkeersafwikkeling De Zwaaikom" van 13 mei 2004 (hierna: het alternatievenonderzoek). In het onderzoek is bij het maken van een prognose voor de verkeersintensiteiten uitgegaan van het Oosterhoutse verkeersmodel. Uit het onderzoek blijkt dat twee varianten een goede optie zijn voor de toekomstige ontsluiting van het gebied. Het betreft de varianten drie (doorsteek Kanaalstraat- nieuwe woonwijk) en vier (brug verplaatsen naar het noorden in het verlengde van de Kanaalstraat).

2.8.2.2. De gemeenteraad heeft in het plan gekozen voor ontsluitingsvariant drie. Beoogd is het noordelijke kanaaleiland voor autoverkeer te ontsluiten op de vaste wal middels een nieuw aan te leggen brug tussen de Korenbocht en de Koningsdijk. Het plan voorziet in aansluiting hierop in een nieuwe weg voor autoverkeer tussen de Koningsdijk en de Kanaalstraat. Autoverkeer van en naar het eiland via de nieuwe brug kan tevens gebruik maken van de reeds bestaande weg Wilhelminakaal-Oost die aansluit op de Wilhelminalaan.

2.8.2.3. Volgens het deskundigenbericht worden met het Oosterhoutse verkeersmodel de intensiteiten op de Wilhelminalaan met zo'n vijfentwintig procent onderschat.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.3. Zoals in overweging 2.8.2.2. is weergegeven heeft de gemeenteraad onderzoek laten uitvoeren naar mogelijke manieren voor ontsluiting van het noordelijke kanaaleiland en heeft hij mede op basis van dit onderzoek gekozen voor de in de het onderzoek genoemde variant drie. Voor zover appellanten stellen dat met variant vier een betere ontsluiting zou zijn geboden, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de keuze tussen alternatieven een grote vrijheid toekomt. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf voor verweerder dan ook geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan in zoverre. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel pas aan de orde hoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.

Wat betreft de inschatting van de verkeersintensiteiten is in het alternatievenonderzoek gebruik gemaakt van het Oosterhoutse verkeersmodel. De Afdeling ziet geen reden het standpunt uit het deskundigenbericht dat het Oosterhoutse verkeersmodel de verkeersintensiteiten op de Wilhelminalaan met ongeveer vijfentwintig procent onderschat niet te volgen. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt of bij een hogere verkeerintensiteit dan waarvan in het alternatievenonderzoek is uitgegaan, de conclusie uit dit onderzoek dat variant drie een goede optie is voor ontsluiting van het gebied kan worden gehandhaafd. Evenmin heeft hij onderzocht of de wegen waarop de gekozen ontsluiting uitkomt, voldoende capaciteit bieden om het verkeer dat de nieuwe woningbouw zal genereren op een verkeersveilige manier te verwerken. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De overige bezwaren van [appellant sub 2], Belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] met betrekking tot de verkeersontsluiting behoeven gelet hierop geen verdere bespreking.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van appellanten

2.9. De Belangenvereniging LMPweg, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] stellen dat het plan wat betreft de voorziene woningen met bijbehorende voorzieningen in strijd is met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005). Volgens hen is het verrichte luchtkwaliteitsonderzoek gebrekkig en onvolledig. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] betwijfelen verder of een salderingsregeling EG-rechtelijk toelaatbaar is.

Het standpunt van verweerder

2.9.1. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad dat er voldoende onderzoek naar de luchtkwaliteit is verricht en dat uit de combinatie van de resultaten van de onderzoeken kan worden afgeleid dat de in het plan voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit.

Vaststelling van de feiten

2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.2.1. Goudappel Coffeng B.V., KEMA Nederland B.V. en ARCADIS hebben in opdracht van de gemeenteraad deelonderzoeken verricht naar de effecten voor de luchtkwaliteit als gevolg van de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen.

Goudappel Coffeng heeft de invloed van het verkeer op de luchtkwaliteit onderzocht en de resultaten van het onderzoek neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteit Zwaaikom, uitwerkingsnotitie" van 11 oktober 2005. In het onderzoek is bij het maken van een prognose voor de verkeersintensiteiten uitgegaan van het Oosterhoutse verkeersmodel. De berekeningen zijn uitgevoerd met het CAR II-model versie 4.0. Uit het onderzoek blijkt dat door het verkeer de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes in 2010 vaker wordt overschreden dan het Blk 2005 toestaat. De in het plan voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen brengt ten opzichte van de autonome ontwikkeling wat betreft het verkeer langs de wegvakken Wilhelminalaan-west en Wilhelminakanaal oost een vergroting van het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt overschreden mee en langs de wegvakken Wilhelminalaan-oost, Van Liedekerkestraat, Statendamweg en Molenpolderweg een evenaring dan wel een verlaging van het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes wordt overschreden.

KEMA Nederland B.V. heeft onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is van de emissie van de betonwarenfabriek van [appellanten sub 5], die als gevolg van de in het plan voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen moet verdwijnen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitberekeningen bedrijfsverplaatsing bestemmingsplan Zwaaikom gemeente Oosterhout" van 7 september 2005. De berekeningen zijn uitgevoerd met het KEMA-STACKS-model. Blijkens het onderzoek wordt het maximum aantal toegestane overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes zonder de activiteiten van de betonwarenfabriek al fors overschreden. De activiteiten van de betonwarenfabriek verhogen het aantal overschrijdingsdagen met één dag binnen een straal van 250 meter rond de productiehal en met twee dagen binnen een straal van 125 meter, aldus het onderzoek.

ARCADIS heeft onderzocht wat de effecten op de luchtkwaliteit zijn van de emissie en het interne verkeer van de betonwarenfabriek van [appellanten sub 5] en de groothandel van Imabo Twickel B.V., die als gevolg van de in het plan voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen ter plaatse moeten verdwijnen. Het betreft het onderzoek "Luchtonderzoek de Zwaaikom gemeente Oosterhout" van 12 oktober 2005. Een aantal berekeningen is uitgevoerd met het CAR II-model versie 4.0. Daarnaast zijn er emissieberekeningen gedaan gebaseerd op "Methoden voor de berekening van de emissies door mobiele bronnen in Nederland". Uit het onderzoek blijkt dat de totale reductie in de emissie van zwevende deeltjes gerelateerd aan de uitplaatsing van de voornoemde bedrijven die door de in het plan ter plaatse voorziene bouw van woningen met bijbehorende voorzieningen wordt veroorzaakt, ruim 111 kilogram op jaarbasis betreft. ARCADIS heeft vervolgens aan de hand van berekeningen van Goudappel Coffeng ingeschat dat de extra emissie van zwevende deeltjes als gevolg van de door het plan op dit punt veroorzaakte toename van het verkeer 60 kilogram op jaarbasis is. De conclusie is dat door de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen, de emissie van zwevende deeltjes zal verminderen, aldus het onderzoek.

2.9.2.2. Op pagina 46 van de plantoelichting is er onder het kopje "Combinatie van de drie onderzoeken", bedoeld worden de drie in overweging 2.9.2.1. genoemde onderzoeken, het volgende opgenomen:

"De drie bureaus hebben onafhankelijk van elkaar onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit als gevolg van de ontwikkeling van de Zwaaikom. Combinatie van de resultaten levert dat de planontwikkeling weliswaar niet voldoet aan de normen zoals gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 maar er door de planontwikkeling wel sprake is van een verbetering van de lokale luchtkwaliteit. Door het uitplaatsen van de bedrijven verdwijnt er een belangrijke lokale bron van fijnstof emissie, tevens verdwijnt er veel zwaar vrachtverkeer uit het gebied. Dit zorgt voor een afname van de fijnstof concentraties en daardoor voor een afname van het aantal dagen waarop de grenswaarde van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden. Dit positieve effect is vooral in de oostelijke helft van het plangebied merkbaar, zeker als daarbij rekening wordt gehouden met de afname van de emissie van zwevende deeltjes door de bedrijven. In de westelijke helft van het plangebied is door de toename van verkeer juist een licht negatief effect te zien welke door de grote afstand tot de bedrijven niet teniet wordt gedaan door de uitplaatsing van de bedrijven. De concentraties zijn hier echter, ondanks deze lichte stijging, lager dan in de oostelijke helft, waardoor gesteld kan worden dat per saldo de concentraties lager worden door de voorgenomen planontwikkeling.

De eindconclusie dient dan ook te zijn dat de normen van het Besluit luchtkwaliteit ten aanzien van de 24-uursgemiddelde concentratie van PM10 in en rond het plangebied worden overschreden, belangrijke oorzaak hiervan is de hoge achtergrondconcentratie. De uitplaatsing van de bedrijven en het vervangen door woningbouw leidt per saldo tot een lichte verbetering van de algehele luchtkwaliteit ter plaatse. Daarmee draagt de ontwikkeling van het plan de Zwaaikom bij aan het verbeteren van de luchtkwaliteit in de gemeente Oosterhout. "

2.9.2.3. De hierboven genoemde drie onderzoeksbureaus hebben allen na het bestreden besluit hun luchtkwaliteitonderzoek geactualiseerd.

2.9.2.4. KEMA Nederland B.V. heeft bij brief van 28 februari 2007 een reactie gegeven op de luchtkwaliteitsonderzoeken. In deze brief heeft zij onder meer uiteengezet dat de methodieken van KEMA STACKS en CAR zodanig van elkaar verschillen dat de daarmee verkregen bronbijdragen niet zondermeer met elkaar gesaldeerd of gecumuleerd kunnen worden.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.9.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, en benzeen in acht.

Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

2.9.3.1. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Het oordeel van de Afdeling

2.9.4. Vast staat dat niet kan worden uitgesloten dat de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Om die reden zijn de in de overweging 2.9.2.1. genoemde luchtkwaliteitonderzoeken verricht. Onbestreden is dat deze onderzoeken allen betrekking hebben op een verschillend deelaspect. De Afdeling is van oordeel dat met de in de plantoelichting opgenomen stelling, dat de combinatie van de verschillende deelonderzoeken maakt dat het plan in zoverre per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit met zich brengt, in onvoldoende mate inzichtelijk is gemaakt dat aan de eisen van het Blk 2005 kan worden voldaan. Hierbij neemt zij het volgende in aanmerking.

Naar de gevolgen van de toename van verkeer door de nieuwe woningbouw met bijbehorende voorzieningen op de luchtkwaliteit is enkel onderzoek verricht door Goudappel Coffeng. In dit onderzoek is wat betreft de verkeersprognoses uitgegaan van het Oosterhoutse verkeersmodel, waarvan de Afdeling in overweging 2.8.3. reeds heeft geoordeeld dat daarin een te laag aantal met die functie gepaard gaande mogelijke verkeersbewegingen is gehanteerd.

Verder merkt de Afdeling op dat de in overweging 2.9.2.1 genoemde onderzoeken geen resultaten geven uitgedrukt in concentraties, waarvan het Blk 2005 uitgaat, maar in het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde respectievelijk in het aantal kilogram zwevende deeltjes per jaar. Gelet hierop alsmede op het feit dat aan de onderzoeken verschillende uitgangspunten ten grondslag liggen, zijn de resultaten van deze onderzoeken niet zonder meer met elkaar te combineren, hetgeen ook wordt onderkend door de opsteller van één van de onderzoeken, KEMA.

Voor zover ARCADIS in het onderzoek "Luchtonderzoek de Zwaaikom gemeente Oosterhout" de eigen verkregen onderzoeksresultaten met de berekeningen van Goudappel Coffeng heeft gecombineerd, overweegt de Afdeling dat ARCADIS niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij tot deze combinatie en de daarop gebaseerde conclusies is gekomen. Overigens is ook hierbij uitgegaan van de onjuiste verkeersgegevens uit het Oosterhoutse verkeersmodel. Nu verweerder zijn standpunt dat het plan per saldo een verbetering van de luchtkwaliteit met zich brengt louter heeft doen steunen op het gestelde hieromtrent in de plantoelichting, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.9.4.1. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige bezwaren van appellanten ten aanzien van de luchtkwaliteit geen bespreking meer.

Flora en fauna

Het standpunt van appellanten

2.10. [appellanten sub 6] stellen dat de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen leidt tot een aantasting van de ter plaatse voorkomende flora- en faunawaarden. Volgens hen is het onderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde soorten onvolledig, aangezien geen inventarisatie heeft plaatsgevonden van zeldzame vlindersoorten, amfibieën, fazanten, patrijzen, houtsnippen en vele andere overwinteraars, terwijl deze soorten volgens hen ter plaatse wel voorkomen.

Het standpunt van verweerder

2.10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende onderzoek naar de in het plangebied aanwezige flora- en faunawaarden is gedaan. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek behoeft niet te worden gevreesd dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre in de weg staat, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.2.1. In opdracht van de gemeenteraad heeft het Bureau Waardenburg BV onderzoek verricht naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Inventarisatie beschermde soorten plangebied De Zwaaikom te Oosterhout" van 27 juni 2003. Uit het onderzoek blijkt dat het plangebied betekenis heeft als leefgebied voor de zoogdieren de mol, de aardmuis en het konijn en vermoedelijk ook voor de algemene soorten de veldmuis, de bosmuis en de bosspitsmuis. In het onderzoeksgebied zijn 33 algemene soorten broedvogels (niet genoemd in de Vogelrichtlijn of Rode Lijst) vastgesteld. De duurzame staat van instandhouding van de aangetroffen en verwachte soorten zal met de ingreep niet worden aangetast, aldus het onderzoek.

Van vleermuizen zijn volgens het onderzoek geen vaste rust- of verblijfplaatsen in het plangebied aangetroffen. Blijkens het onderzoek zijn overige beschermde soorten (planten, amfibieën, vlinders) niet in het plangebied aangetroffen noch te verwachten.

In het onderzoek wordt een aantal aanbevelingen gedaan. Ten eerste wordt geadviseerd om van het midden van het terrein naar buiten toe te werken, waardoor de in het gebied aanwezige zoogdieren zich kunnen verplaatsen naar een ander gebied. Ten tweede wordt aangeraden direct voor de sloop van gebouwen op de aanwezigheid van vleermuizen te controleren. In verband met vogels wordt tot slot aanbevolen de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.10.3. In artikel 4 van de Flora- en faunawet is bepaald welke dieren zijn aangewezen als beschermde inheemse diersoort.

In de artikelen 9 tot en met 12 van deze wet is bepaald welke handelingen verboden zijn, teneinde de beschermde dieren te beschermen.

Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Flora- en faunawet kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en 18 bepaalde verboden.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt een vrijstelling of ontheffing slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het zesde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde (lees: vijfde) lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:

(…)

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

2.10.3.1. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten zijn als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde (lees zesde) lid, onderdeel c, van de Flora- en faunawet aangewezen:

(…)

j. de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling.

Ingevolge artikel 16b, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gelden de verboden, bedoeld in de artikel 8 tot en met 12 van de wet, niet bij:

(…)

d. de uitvoering van werken in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de vrijstellingen, bedoeld in het eerste lid, gelden ten aanzien van in het wild levende dieren en planten behorende tot:

a. bij ministeriele regeling aangewezen beschermde inheemse dier- en plantensoorten

b. overige beschermde inheemse dier- en plantensoorten, mits de werkzaamheden en het gebruik plaatsvinden overeenkomstig een door Onze minister goedgekeurde gedragscode.

Het oordeel van de Afdeling

2.10.4. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora-en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.10.4.1. Gezien overweging 2.10.2.1. heeft in opdracht van de gemeenteraad onderzoek plaatsgevonden naar de aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten en het effect van de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen op deze soorten. Appellanten hebben geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse andere beschermde soorten dan de in het onderzoek geïnventariseerde soorten bevinden. De enkele stelling dat zij ter plaatse geregeld zeldzame vlindersoorten, amfibieën, fazanten, patrijzen, houtsnippen en vele andere overwinteraars zien is in dit verband onvoldoende. Overigens is de fazant wel degelijk als voorkomende beschermde soort geïnventariseerd. Appellanten hebben ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek "Inventarisatie beschermde soorten plangebied De Zwaaikom" zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren. Gezien de uitkomsten van dit onderzoek is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt in de weg zal staan.

GHS

Het standpunt van appellanten

2.11. [appellanten sub 6] stellen dat de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen in strijd is met het streekplanbeleid wat betreft stedelijke uitbreiding buiten de regionale natuur- en landschapseenheden (hierna: RNLE'n) en de natuurparels in de GHS.

Het standpunt van verweerder

2.11.1. Verweerder is met de gemeenteraad van mening dat het plan op dit punt in overeenstemming is met het voornoemde streekplanbeleid.

Volgens verweerder wordt de GHS ter plaatse weliswaar beperkt aangetast, maar is deze aantasting onontkoombaar, liggen daar zwaarwegende maatschappelijke belangen aan ten grondslag en wordt binnen het plangebied voor volledige compensatie, met kwaliteitstoeslag, gezorgd.

Vaststelling van de feiten

2.11.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.2.1. Op streekplankaart 1 zijn het Wilhelminakanaal en de toeleidingskanalen naar de Zwaaikom aangeduid als "GHS-natuur, ecologische verbindingszone". Onbestreden is dat er zich verder op het noordelijke kanaaleiland percelen bevinden die in het streekplan zijn aangemerkt als GHS, niet behorende tot een RNLE dan wel natuurparel.

2.11.2.2. Het streekplan vermeldt in paragraaf 3.4.4 dat buiten de RNLE'n en de natuurparels in de GHS wat betreft uitbreiding van stedelijk ruimtebeslag het "nee, tenzij principe" geldt.

2.11.2.3. In paragraaf 3.6.1 van de plantoelichting is vermeld dat de bospercelen op het noordelijke kanaaleiland die deel uitmaken van de GHS, in het plan gedeeltelijk gehandhaafd worden. Er zullen echter ook delen van deze bospercelen gekapt moeten worden. Deze bospercelen moeten gecompenseerd worden, dat wil zeggen dat op andere plaatsen bos moet worden aangelegd ter vervanging van de gekapte bospercelen. Bij deze compensatie is de "Notitie toepassing compensatiebeginsel Noord-Brabant 1997" gevolgd, die is vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 26 augustus 1997 aangevuld met de regels uit de notitie "ontwerp-beleidsregel natuurcompensatie" vastgesteld op 15 februari 2005.

In de plantoelichting is in paragraaf 3.6.2. een inventarisatie opgenomen van de compensatieplichtige elementen die onderdeel uitmaken van de GHS. Als compensatietaakstelling is 10.965 m² bos voorzien.

In paragraaf 3.6.3. is vermeld dat met de bestemming "Bosgebied - Bg-" binnen het plangebied wordt voldaan aan de compensatietaakstelling. De bestemming "Bosgebied -Bg-" is aangeduid voor een zone aan de randen van het eiland, met in het noorden een grotere oppervlakte bos. De totale oppervlakte van deze bestemming bedraagt ruim 28.000 m², waarvan een gedeelte groot 12.000 m² reeds wordt ingenomen door bestaand bos.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.3. Niet aannemelijk is geworden dat door de in het plan voorziene woningbouw met bijbehorende voorzieningen de op de streekplankaart aangewezen ecologische verbindingszone ter hoogte van het Wilhelminakanaal en de toeleidingskanalen naar de Zwaaikom niet als zodanig kan functioneren. Onbestreden is dat het plan op dit punt een geringe aantasting van GHS-waarden op het noordelijke kanaaleiland met zich brengt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat met de bouw van de nieuwe woningen met bijbehorende voorzieningen ter plaatse een zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid en dat er geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de GHS of andere oplossingen waardoor de aantasting van de natuurwaarden wordt voorkomen. Gelet op overweging 2.11.2.3. wordt in het plan in compenserende maatregelen voorzien. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding de geboden compensatie onvoldoende te achten.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplan en het daarin gehanteerde "nee, tenzij principe".

M.e.r.-plicht

Standpunt van appellanten

2.12. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] betogen dat het plan samen met de plannen voor het woongebied Vrachelen en met het plan voor de locatie Bayens voorziet in de bouw van meer dan 2.000 woningen in een aaneengesloten gebied. Gelet hierop is ten onrechte nagelaten een milieueffectrapport (hierna: MER) te maken.

Standpunt verweerder

2.12.1. Volgens verweerder was er geen plicht om bij de voorbereiding van het bestemmingsplan een MER te maken.

Vaststelling van de feiten

2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.12.2.1. Het plangebied grenst aan de westzijde aan de uitbreidingslocatie Vrachelen en aan de locatie Bayens.

Ten tijde van het voorliggende plan waren de bestemmingsplannen voor Vrachelen fase 1, 2, 2a en 3 reeds vastgesteld. De wijken Vrachelen 1, 2 en 2a zijn reeds volledig gerealiseerd en Vrachelen 3 is in aanbouw.

Ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan bestond er een beleidsvoornemen voor de bouw van ongeveer 700 woningen wat betreft Vrachelen 4 en 5 en voor de bouw van ongeveer 60 woningen wat betreft de locatie Bayens.

2.12.2.2. Het plan voorziet in ongeveer 500 woningen buiten de bebouwde kom.

2.12.2.3. Bij de voorbereiding van het voorliggende plan is geen MER gemaakt.

Toepasselijke wet- en regelgeving

2.12.3. Op dit geding is de m.e.r-regelgeving zoals die gold voor 28 september 2006 van toepassing.

Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 2 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd bij Besluit van 7 mei 1999 (hierna: het gewijzigd Besluit MER 1994), en bijlage-onderdeel C onder 11.1 van dit Besluit, voor zover hier van belang, is het opstellen van een MER voor de bouw van woningen verplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen buiten de bebouwde kom omvat of 4.000 of meer woningen binnen de bebouwde kom.

Deze verplichting is gekoppeld aan de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet.

Het oordeel van de Afdeling

2.12.4. Anders dan appellanten menen, is in dit geval geen sprake van een activiteit ten aanzien waarvan de verplichting tot het maken van een MER geldt. Weliswaar dient het totale woongebied Vrachelen, de locatie Bayens en het plangebied als een aangesloten gebied in de zin van het gewijzigd Besluit MER 1994 te worden aangemerkt, maar het totale aantal woningen dat is voorzien in de door appellanten genoemde plannen en waarmee ten tijde van de vaststelling van het bestreden plan bij het hanteren van de in de bijlage bij het Besluit gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen rekening diende te worden gehouden, gaat de drempelwaarde niet te boven.

Ten tijde van de vaststelling van het plan behoefde geen rekening te worden gehouden met de woningen die waren voorzien in de verscheidene bestemmingsplannen voor Vrachelen fase 1, 2, 2a en 3, omdat deze plannen reeds ruim voor het voorliggende plan zijn vastgesteld en de daarin voorziene woningbouw reeds is verwezenlijkt dan wel in aanbouw is.

Ten tijde van de vaststelling van het voorliggende plan was woningbouw voor de fase 4 en 5 van het woongebied Vrachelen en voor de locatie Bayens voorzienbaar. Het aantal woningen dat is voorzien in het voorliggende plan buiten de bebouwde kom en dat ten tijde van vaststelling van het voorliggende plan voorzienbaar was voor de fasen 4 en 5 van Vrachelen en de locatie Bayens gaat de drempelwaarde van 2.000 niet te boven. De Afdeling komt tot het oordeel dat geen verplichting bestond om voorafgaand aan de vaststelling van het plan een MER te doen opstellen en mitsdien, dat het plan in zoverre niet in strijd met het recht tot stand is gekomen.

Het effect van de nieuwbouw met bijbehorende voorzieningen op het perceel Korenbocht 6

Het standpunt van appellanten

2.13. [appellanten sub 6] stellen dat de in het plan voorziene bouw van woningen in de omgeving van de woning van [appellant sub 6A] een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6A] met zich brengt. Voorts vrezen zij voor problemen met betrekking tot de bereikbaarheid van de opslagloods naast de woning in de nieuwe situatie.

Volgens appellanten staat het plan op dit punt in de weg aan het huidige gebruik van de inrit naar de woning van [appellant sub 6A].

Het standpunt van verweerder

2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 6A] door de voorziene woningbouw niet ernstig zal worden aangetast. Hij meent dat de bereikbaarheid van de loods naast de woning van [appellant sub 6A] in de nieuwe situatie juist zal verbeteren.

Volgens verweerder staat het plan op dit punt niet in de weg aan het huidige gebruik van de inrit naar de woning van [appellant sub 6A].

Vaststelling van de feiten

2.13.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.2.1. [appellant sub 6A] is woonachtig aan de [locatie]. Het plan maakt de bouw van gestapelde woningen met een maximale goothoogte van 32 meter mogelijk op een afstand van 75 meter ten oosten van de woning van [appellant sub 6A]. Verder voorziet het plan in woonbebouwing met een maximale goothoogte van 11 meter op 22 meter afstand ten noorden van de woning, en in woonbebouwing met een maximale goothoogte van 12 meter op 35 meter, respectievelijk met een maximale goothoogte van 29 meter op 100 meter ten westen van de woning.

2.13.2.2. De inrit naar de woning van [appellant sub 6A] bevindt zich op het perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […], welke [appellant sub 6A] van de gemeente huurt. In het plan zijn deze westelijk van de woning gelegen gronden aangewezen als "Groenvoorzieningen -G-". Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn deze gronden bestemd voor groen- en speelvoorzieningen, met de daarbij behorende voetpaden, singels en vijvers, rijwielpaden en inritten.

2.13.2.3. Ten oosten van de woning van [appellant sub 6A] bevindt zich een loods. De loods wordt gebruikt voor de opslag van snoepgoed.

2.13.2.4. Volgens het deskundigenbericht belemmeren de in het plan toegekende bestemmingen aan gronden ten noorden van de loods niet het laden en lossen bij de loods. In het deskundigenbericht is voorts gesteld dat

Het oordeel van de Afdeling

2.13.3. Niet in geding is dat door de voorziene woningbouw de bezonning en de privacy in de woning en tuin van [appellant sub 6A] enigszins zal afnemen. Echter, niet aannemelijk is geworden dat deze afneming zodanig zal zijn dat verweerder hieraan, gelet op de bij het realiseren van het plan betrokken belangen, doorslaggevend belang had moeten toekennen.

2.13.4. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden het standpunt uit het deskundigenbericht omtrent het laden en lossen bij en de bereikbaarheid van de loods aan de oostzijde van de woning van [appellant sub 6A] niet te volgen.

2.13.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gelet op overweging 2.13.2.2., mogen aannemen dat het plan het huidige gebruik van het perceel kadastraal bekend sectie […], nummer […], als inrit naar de woning aan de [locatie] niet uitsluit.

Conclusie met betrekking tot de voorziene nieuwe woningen met bijbehorende voorzieningen

2.14. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden -WII-", "Verkeersdoeleinden -V-" en "Groenvoorzieningen -G-" wat betreft het noordelijke kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [appellanten sub 5] en Imabo Twickel B.V. en van de plandelen met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden -Ws-" met de nadere aanduiding "brug" in verband met hetgeen is overwogen met betrekking tot de uitvoerbaarheid en de verkeersontsluiting is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het besluit in zoverre niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Voor zover het besluit betrekking heeft op de luchtkwaliteit berust het evenmin op een deugdelijke motivering.

De beroepen van [appellant sub 2] en de Belangenvereniging LMPweg zijn geheel, en de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen van het plan wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

In verband hiermee behoeft hetgeen [appellanten sub 5] in beroep hebben aangevoerd met betrekking tot de aanwijzing op grond van artikel 13, eerste lid, van de WRO van de percelen waarvan de verwezenlijking van de hierboven genoemde plandelen in de naaste toekomst noodzakelijk wordt geacht, thans geen bespreking meer.

Het beroep van [appellante sub 3]

Het standpunt van appellante

2.15. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dat niet voorziet in een volwaardig alternatief voor de ligplaatsen van binnenvaartschepen die als gevolg van de beoogde brug tussen het noordelijke kanaaleiland en de vaste wal niet meer gebruikt kunnen worden. Volgens haar zou het creëren van vier ligplaatsen voor binnenvaartschepen in het toeleidingskanaal naar de Zwaaikom voldoen als volwaardig alternatief.

Het standpunt van verweerder

2.15.1. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het in zoverre goedgekeurd.

Hij meent dat het plan niet in de weg staat aan het innemen van de door appellante gewenste alternatieve ligplaats.

Vaststelling van de feiten

2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.2.1. In de Zwaaikom bevinden zich een aantal ligplaatsen voor binnenvaartschepen, waaronder die van appellante. Ten gevolge van de voorziene brug tussen het noordelijke kanaaleiland en de vaste wal worden deze ligplaatsen onbereikbaar.

2.15.2.2. Het toeleidingskanaal naar de Zwaaikom is in het plan bestemd tot "Waterstaatkundige doeleinden -Ws-". Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op en in deze gronden onder meer ligplaatsen voor schepen toegelaten.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.3. De Afdeling stelt voorop dat appellante zich niet zo zeer verzet tegen het feit dat de huidige ligplaatsen voor binnenvaartschepen niet meer bruikbaar zijn vanwege de voorziene brug naar het noordelijke kanaaleiland, als wel tegen het feit dat het plan niet voorziet in volwaardige alternatieve ligplaatsen, in het bijzonder in het toeleidingskanaal naar de Zwaaikom. Gelet op overweging 2.15.2.2. stelt de Afdeling vast dat het plan ligplaatsen voor binnenvaartschepen ter plaatse van de door appellante gewenste alternatieve locatie het toeleidingskanaal naar de Zwaaikom toelaat. Overigens heeft de gemeenteraad ter zitting toegezegd nader onderzoek te doen naar, en zorg te dragen voor, alternatieve ligplaatsen ter plaatse.

2.15.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Het beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat

Het standpunt van appellant

2.16. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Waterstaatkundige doeleinden tevens verkeersdoeleinden -WsV-", "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-"en "Waterstaatkundige doeleinden tevens groenvoorzieningen -WsG-". Volgens hem gaat het in deze om dubbelbestemmingen en is ten onrechte geen rangorde aangebracht tussen de doeleinden die binnen deze bestemmingen zijn toegestaan. Verder betoogt hij dat de naast de waterstaatkundige doeleinden toegestane doeleinden strijdig zijn met de waterstaatbelangen. Appellant voert ten aanzien van de gronden met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-" wat betreft de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland in het bijzonder aan dat de toegestane boombeplanting de veiligheid van het scheepverkeer in gevaar brengt. Zijns inziens had boombeplanting ter plaatse in het plan uitgesloten moeten worden.

Het standpunt van verweerder

2.16.1. Verweerder heeft deze plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft deze goedgekeurd.

Hij is van mening dat er geen noodzaak bestaat voor het aanbrengen van een rangorde in de binnen de bestemmingen toegestane doeleinden en voorts dat de toegestane doeleinden binnen de bestemmingen niet met elkaar in strijd zijn. Weliswaar zou in het plan uitdrukkelijk geregeld kunnen worden dat de zichthoek gevrijwaard blijft van hoge zichtontnemende dan wel zichtbeperkende bomen, maar nu de desbetreffende gronden in eigendom zijn van het Rijk wordt aan het ontbreken van een dergelijke regeling geen overwegende betekenis toegekend, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.16.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.16.2.1. De gronden aan de westelijke rand van het noordelijke kanaaleiland zijn in het plan aangewezen voor "Waterstaatkundige doeleinden tevens verkeersdoeleinden -WsV-", "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-" dan wel "Waterstaatkundige doeleinden tevens groenvoorzieningen -WsG-". De noordpunt van het noordelijke kanaaleiland is in het plan bestemd tot "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-".

Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op plankaart A aangewezen voor "Waterstaatkundige doeleinden tevens verkeersdoeleinden -WsV-" bestemd voor de waterhuishouding en tevens voor het verkeer.

Ingevolge artikel 11b, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op plankaart A aangewezen voor "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-" bestemd voor de waterhuishouding en tevens voor bos en voor het behoud en het herstel van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke waarden en natuurwaarden, mede bepaald door de kwaliteit van het grondwater.

Ingevolge artikel 11c, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op plankaart A aangewezen voor "Waterstaatkundige doeleinden tevens groenvoorzieningen -WsG-" bestemd voor de waterhuishouding en tevens voor groen- en speelvoorzieningen, met de daarbij behorende voetpaden, rijwielpaden en inritten.

In het derde lid van de artikelen 11b en 11c is bepaald dat voor bepaalde werken en/of werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist, waaronder voor het verwijderen dan wel aanbrengen van bomen of opgaande beplanting. In het vijfde lid van de voornoemde artikelen is - voor zover hier van belang - bepaald dat het bepaalde in het derde lid niet van toepassing is op het oprichten van andere bouwwerken ten behoeve van waterstaatkundige doeleinden.

2.16.2.2. In de plantoelichting is op pagina 30 uiteengezet dat langs de oevers van het kanaal, aan de noord- en westzijde van het eiland, een zone van 20 meter wordt vrijgehouden van opgaande beplanting. Door de aanplant van bomen op enkele meters afstand van deze grens te houden worden de zichtlijnen voldoende behouden. Ook voor de 8 meter-zone voor groutankers en voor de oeverstabiliteit is dit voldoende.

2.16.2.3. Volgens het deskundigenbericht is er geen noodzaak om de noordpunt van het eiland, verder dan de in de plantoelichting genoemde zone van 20 meter, vrij te houden van begroeiing.

Het oordeel van de Afdeling

2.16.3. De stelling van appellant dat het plan voor zover bestreden, dubbelbestemmingen kent, mist feitelijke grondslag. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan de in geding zijnde percelen één bestemming is toegekend, waarop één doeleindenomschrijving van toepassing is. Weliswaar zijn op grond van de doeleindenomschrijving behorende bij de diverse bestemmingen verscheidene functies toegelaten, maar niet gebleken is dat deze bestemmingen, mede gelet op het aanlegvergunningstelsel dat daarin is opgenomen, tegenstrijdigheden bevatten die maken dat de rechtszekerheid in het gedrang komt.

2.16.4. Uit de plantoelichting blijkt dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening een strook grond van 20 meter langs de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland vrij wordt gehouden van opgaande beplanting. Op de plankaart zijn de desbetreffende gronden echter aangewezen voor "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-" en daarmee ingevolge artikel 11b, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor bos.

Nu het plan ter plaatse bos, en dus opgaande beplanting, toelaat heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit punt goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de minister van verkeer en waterstaat is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-", met betrekking tot een strook grond van 20 meter langs de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland.

2.16.5. De Afdeling ziet geen reden het standpunt uit het deskundigenbericht dat er geen noodzaak bestaat voor het vrijhouden van de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland van begroeiing, verder dan de bovengenoemde zone, niet te volgen.

2.16.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden tevens verkeersdoeleinden -WsV-", "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-" en "Waterstaatkundige doeleinden tevens groenvoorzieningen -WsG-", buiten de strook grond van 20 meter langs de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland, in zoverre niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat is op dit punt ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.17. Ten aanzien van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft [appellant sub 2], de Belangenvereniging LMPweg en de minister van Verkeer en Waterstaat is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot [appellante sub 3] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 6], voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W1-" wat betreft de woning op het perceel [locatie], en het beroep van [appellanten sub 5], voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van de in het plan opgenomen aanwijzing op grond van artikel 13, eerste lid, van de WRO wat betreft de percelen gemeente Oosterhout, sectie N, no. 1979 gedeeltelijk (thans sectie N, no. 3404), sectie Q, no. 1184 gedeeltelijk (thans sectie Q, no. 2355), sectie N, no. 1974 en sectie Q, no. 377 (thans sectie Q, no. 2361), niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en de Belangenvereniging LMPweg, geheel, het beroep van [appellanten sub 6], voor zover ontvankelijk, geheel, het beroep van de minister van Verkeer en Waterstaat, gedeeltelijk, en het beroep van [appellanten sub 5], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 9 mei 2006, kenmerk 1136304, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:

a. de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden -WII-", "Verkeersdoeleinden -V-" en "Groenvoorzieningen -G-" wat betreft het noordelijke kanaaleiland en de bedrijfsterreinen van [appellanten sub 5] en Imabo Twickel B.V. en van de plandelen met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden -Ws-" met de nadere aanduiding "brug";

b. het plandeel met de bestemming "Waterstaatkundige doeleinden tevens bosgebied -WsBg-", wat betreft een strook grond van 20 meter langs de noordpunt van het noordelijke kanaaleiland;

IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.b. genoemde planonderdeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III.b. genoemde planonderdeel in de plaats treedt van het onder III vermelde besluit;

VI. verklaart het beroep van [appellante sub 3], geheel, en de beroepen van de minister van Verkeer en Waterstaat, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3661,07 (zegge: drieduizend zeshonderdeenenzestig euro en zeven cent);

dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:

a. [appellanten sub 5] € 2.805,00 (zegge: tweeduizend achthonderdvijf euro), waarvan een gedeelte groot € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellanten sub 6] € 856,07 (zegge: achthonderdzesenvijftig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant als volgt aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. [appellant sub 2] € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro)

b. de Belangenvereniging LMPweg, de minister van Verkeer en Waterstaat, [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] elk een bedrag van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro).

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

466.