Uitspraak 200701879/1


Volledige tekst

200701879/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/7744 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2005 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant een nieuw reisdocument te verstrekken.

Bij besluit van 19 september 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2007, verzonden op 31 januari 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 mei 2007 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Kilic, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M. Hertogs en F.C. Boekestein, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet kan weigering of vervallenverklaring van een reisdocument geschieden op verzoek van de Minister die het aangaat, onderscheidenlijk een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon handelingen heeft verricht of zal verrichten met of met betrekking tot reisdocumenten die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad of zullen schaden dan wel opzettelijk een ander in de gelegenheid heeft gesteld of zal stellen om zulke handelingen te verrichten met of met betrekking tot een aan de betrokken persoon verstrekt reisdocument.

2.2. Op 8 oktober 2004 heeft appellant aangifte gedaan van vermissing van zijn paspoort. Vervolgens heeft hij op 22 november 2004 een aanvraag ingediend voor een nieuw nationaal paspoort. De verstrekking daarvan is hem bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 februari 2005 geweigerd.

De burgemeester heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 14 december 2004 voor een termijn van twee jaar is opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vanwege meervoudige vermissing van reisdocumenten zonder plausibele verklaring en dat daarmee sprake is van een gegrond vermoeden in de zin van voornoemd artikellid.

2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat appellant inmiddels een nieuw paspoort heeft ontvangen. Desgevraagd heeft hij ter zitting aangegeven een principiële uitspraak te wensen omdat zijns inziens het wettelijk kader onduidelijk is.

2.4. De Afdeling is van oordeel dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. De bestuursrechter is slechts gehouden tot inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang, bijvoorbeeld door het afkomen van een nader besluit, is vervallen, is de rechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.

De schade die appellant stelt te hebben geleden doordat hem verstrekking van een nieuw paspoort voor de duur van twee jaar is geweigerd is door hem op generlei wijze aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat hij dientengevolge niet langer werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk kon verrichten, is daartoe onvoldoende. Uit de stukken is gebleken dat appellant gedurende de periode waarin hem een paspoort is onthouden de beschikking had over een identiteitskaart. Daaruit bleek zijn identiteit en daarmee was het voor hem mogelijk om te reizen naar het Verenigd Koninkrijk. De stelling van appellant dat hij in verband met zijn werkzaamheden in het Verenigd Koninkrijk over een paspoort diende te beschikken, is door hem niet onderbouwd.

2.5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

187-384.