Uitspraak 200702060/1


Volledige tekst

200702060/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4982 van de rechtbank Arnhem van 12 februari 2007 in het geding tussen:

appellant en [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: het college) het aan appellant in eigendom toebehorende pand op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het pand), aangewezen als beschermd gemeentelijk monument en op de gemeentelijke monumentenlijst geplaatst.

Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2005 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Bij besluit van 19 oktober 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar en dat bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, alsmede het besluit van 27 april 2004 met een nadere motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Jetten en drs. C.H. van Marle, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Ubbergen 2002 (hierna: de verordening), voor zover thans van belang, verstaat de verordening onder monument: zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of (cultuur) historische waarde.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de verordening verstaat de verordening onder beschermd gemeentelijk monument: een monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening vragen burgemeester en wethouders, voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, advies aan de monumentencommissie.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2005 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en daarin niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom gedeeltelijk is voorbijgegaan aan de bevindingen van het door hem in bezwaar overgelegde deskundigenrapport van drs. Th. M. Elsing (hierna: Elsing) van het Nederlands Adviesbureau Monumentenzorg te Schoonhoven van 2 juli 2004 en evenmin waarom het pand desondanks als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.

2.2.1. Ten behoeve van de nieuwe beslissing op bezwaar van 19 oktober 2005 heeft het college de gemeentelijke monumentencommissie om een reactie op het deskundigenrapport van Elsing gevraagd. De monumentencommissie heeft diens bevindingen behandeld in haar bijeenkomsten van 25 mei, 29 juni, 31 augustus en 5 oktober 2005, als ook naar aanleiding hiervan nader onderzoek naar het pand verricht en het in dat verband nogmaals ter plaatse bezichtigd. De monumentencommissie heeft het college vervolgens geadviseerd ten behoeve van de nieuwe beslissing op bezwaar de redengevende omschrijving en waardering van het pand op de door haar voorgestelde wijze gedeeltelijk aan te passen en te wijzigen, welk advies door het college is overgenomen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2005 aldus zorgvuldig heeft voorbereid.

Ook is het college in zijn op het advies van Elsing gegeven puntsgewijze reactie van 31 augustus 2004, die ook door de monumentencommissie is onderschreven, op een voor appellant kenbare en onderbouwde wijze ingegaan op diens bevindingen. Verder is in de aan het besluit van 19 oktober 2005 ten grondslag liggende redengevende omschrijving, die naar aanleiding van voornoemd advies verder is aangevuld, uiteengezet waarom het pand vanwege zijn cultuurhistorische, architectuurhistorische en stedenbouwkundige waarde aangewezen blijft als beschermd gemeentelijk monument. Hiermee heeft het college blijkens de stukken aangesloten bij landelijk erkende criteria voor de beoordeling van de monumentwaardigheid van objecten. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling met de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat het besluit van 19 oktober 2005 ondeugdelijk is gemotiveerd.

Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college het advies van de monumentencommissie niet aan zijn besluit van 19 oktober 2005 ten grondslag kon leggen.

Het betoog slaagt niet.

2.3. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument, gelet op de beperkingen die deze aanwijzing voor zijn bedrijfsvoering met zich brengt, hem onevenredig benadeelt.

2.3.1. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college reeds in zijn besluit van 27 april 2004 is ingegaan op de door appellant in zijn zienswijzen aangevoerde beperkingen die de aanwijzing van het pand voor diens bedrijfsvoering met zich zou brengen en dat hij daarbij in redelijkheid het belang van plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellant dat zijn pand niet als beschermd gemeentelijk monument wordt aangewezen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de aanwijzing niet betekent dat wijzigingen in of aan het pand niet meer mogelijk zouden zijn, aangezien artikel 10 van de verordening voorziet in de mogelijkheid een vergunning te verkrijgen voor de afbraak, verstoring, verplaatsing of wijziging van beschermde gemeentelijke monumenten.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Zwart w.g. Poot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

164-496.