Uitspraak 200702184/1


Volledige tekst

200702184/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. 06/2257 van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2007 in het geding tussen:

[verzoeker],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 september 2005 heeft appellant (hierna: de minister) besloten de behandeling van het verzoek van [verzoeker] om voortzetting van de huursubsidie voor het tijdvak 1 juli 2005 tot 1 januari 2006 te staken.

Bij besluit van 12 april 2006 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 februari 2007, verzonden op 16 februari 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 27 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 juli 2007 heeft [verzoeker] van antwoord gediend en een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. I.H. Ipenburg, ambtenaar bij het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) zijn onder meer de artikelen 30a, 30aa en 30ab van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de voormelde besluiten zien vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de oude bepalingen van toepassing.

2.2. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw zendt de minister over het subsidietijdvak een door hem vastgesteld huursubsidiebericht of beperkt huursubsidiebericht aan de huurders die over het subsidietijdvak, voorafgaand aan het in de aanhef vermelde subsidietijdvak, een huursubsidiebericht of een beperkt huursubsidiebericht hebben ontvangen, waarna in eerstvermeld tijdvak positief is beschikt, uiterlijk 1 juli van elk jaar.

Ingevolge artikel 30aa, eerste lid, van de Hsw, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, zendt een huurder, indien hij een beperkt huursubsidiebericht ontvangt, de ontbrekende gegevens binnen vier weken na de verzenddatum van dat bericht aan de Minister.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, stelt de minister, indien de huurder niet voldoet aan het eerste lid, ambtshalve een termijn van ten hoogste vier weken vanaf de verzenddatum van de kennisgeving, binnen welke alsnog aan dat lid kan worden voldaan.

Ingevolge het vijfde lid van dat artikel, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, beslist de minister, indien de huurder niet heeft voldaan aan het tweede lid, binnen acht weken na het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn.

Ingevolge artikel 30ab, eerste lid, van de Hsw, wordt, indien de gegevens bedoeld in artikel 30aa, eerste lid, na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 30aa, tweede lid, door de huurder worden ingediend, geen huursubsidie toegekend voor de kalendermaand waarin de peildatum valt, de kalendermaand waarin die gegevens worden ingediend en de tussenliggende kalendermaanden.

2.3. De minister betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvraag van [verzoeker] niet buiten behandeling had mogen stellen.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2007 in zaak no. 200606948/1, geldt voor het jaarlijks toekennen van huursubsidie een continueringsconstructie, op voorwaarde dat een huurder tijdig de gegevens aanlevert die nodig zijn voor de minister om te kunnen beoordelen of een huurder nog steeds aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor huursubsidie. Daartoe wordt aan de huurder overeenkomstig het bepaalde in artikel 30aa, eerste en tweede lid, van de Hsw een termijn gesteld. Voldoet een huurder niet tijdig aan die verplichting, dan is de minister gehouden toepassing te geven aan artikel 30aa, vijfde lid, van de Hsw. Het besluit van de minister kan in dat geval, gelet op artikel 30ab, eerste lid, van de Hsw, niet anders luiden dan dat de continuering van de huursubsidie wordt beëindigd.

2.3.2. Niet in geschil is dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 30aa, eerste lid, rustende verplichting om binnen vier weken na het aan hem verzonden beperkt huursubsidiebericht van 9 juni 2005 de daarin gevraagde ontbrekende inkomensgegevens van zijn echtgenote aan de minister te zenden, dat hij overeenkomstig het tweede lid van dat artikel bij brief van 21 juli 2005 in de gelegenheid is gesteld die gegevens binnen vier weken na die datum alsnog op te sturen en dat de minister deze niet heeft ontvangen. De niet met bewijs onderbouwde stelling van [verzoeker] dat hij de gegevens op 30 juli 2005 heeft verstuurd is, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, onvoldoende om te oordelen dat deze wel tijdig zijn verstuurd. Derhalve heeft de minister zich, gelet op het vorenoverwogene, terecht op het standpunt gesteld dat hij gehouden was de continuering van de huursubsidie van [verzoeker] te staken. Dat in de vermogenspositie van zijn echtgenote sinds jaren niets was veranderd en het zeer onwaarschijnlijk is dat dit in 2004 wel het geval was, zoals de rechtbank heeft overwogen, kan hieraan, wat daar ook van zij, niet afdoen.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 april 2006, gelet op het vorenstaande, ongegrond verklaren.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2007 in zaak no. 06/2257;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

318.