Uitspraak 200702117/1


Volledige tekst

200702117/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. 07/316 en 07/317 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 16 maart 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2006 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het rijbewijs van appellant met ingang van 8 november 2006 voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 19 januari 2007 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellant daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 april 2007 heeft het CBR van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, doen de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.

Ingevolge artikel 133, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het reglement), voor zover thans van belang, worden tijdstip en plaats van het in artikel 131 van de WVW 1994 bedoelde onderzoek naar de geschiktheid of, indien het onderzoek in gedeelten plaatsvindt, van die gedeelten, door het CBR vastgesteld.

Ingevolge het tweede lid worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld tenzij naar het oordeel van het CBR geen sprake is van een geldige reden van verhindering.

2.2. Niet in geschil is dat appellant naar aanleiding van een op 18 april 2006 gedane mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994, door het CBR bij besluit van 24 april 2006 een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Bij brief van 12 juli 2006 is appellant opgeroepen om op 19 augustus 2006 om 18.00 uur aan de Kerkstraat 70 te Huizen in dit verband een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek te ondergaan. Voorts is hem in deze brief medegedeeld dat hij ten behoeve van het onderzoek in de periode tot en met 26 juli 2006 bloed dient te laten afnemen in een ziekenhuis in de omgeving.

2.3. Appellant betoogt in hoger beroep dat het CBR zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig heeft verklaard. Hij voert aan dat hij het onderzoek op 19 augustus 2006 niet kon ondergaan, omdat hij op vakantie was. Van deze vakantie, die in maart of april 2006 is geboekt, heeft hij het CBR op 24 juli 2006, derhalve vóór 19 augustus 2006, telefonisch op de hoogte gesteld, aldus appellant. Ook stelt hij dat hij het CBR meerdere malen telefonisch heeft verzocht de datum van het onderzoek te wijzigen. Volgens appellant heeft hij zijn bereidheid om het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek te ondergaan getoond door medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek dat deel uitmaakt van het onderzoek naar de geschiktheid. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat het CBR op de hoogte was van de uitslag van dit bloedonderzoek, die volgens appellant voor hem niet negatief was. Het CBR heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het in voornoemde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om opnieuw een tijd en plaats voor het psychiatrisch en lichamelijk onderzoek vast te stellen, aldus appellant.

Daarnaast bestrijdt appellant dat hij van het CBR de folder "onderzoek naar de geschiktheid" heeft ontvangen, waarin onder meer staat dat verhinderdata moeten worden doorgegeven binnen vier weken na ontvangst van het besluit waarbij een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Bovendien stelt appellant zich op het standpunt dat het in deze folder neergelegde beleid onredelijk is. Hij voert daartoe aan dat het tijdsverloop van tien weken tussen het besluit om hem een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen en de brief waarbij hem de datum van dit onderzoek werd medegedeeld, te groot is.

Tot slot stelt appellant dat het CBR het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, gelet op de grote gevolgen die dit besluit voor hem heeft, onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005, in zaak no. 200502869/1), is het door het CBR gevoerde beleid dat is neergelegd in de folder "Onderzoek naar de geschiktheid", niet kennelijk onredelijk.

Daargelaten of appellant deze folder heeft ontvangen, is hij in het besluit van 24 april 2006 gewezen op het bestaan ervan. In dit besluit is hij er voorts nadrukkelijk op gewezen dat zijn rijbewijs ongeldig zal worden verklaard indien hij niet meewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid en is aangegeven hoe hij met het CBR contact kan opnemen wanneer hij vragen heeft. Gelet hierop volgt de Afdeling de overweging van de voorzieningenrechter dat het op de weg van appellant lag om te onderzoeken wat de termijn was waarbinnen hij aan het CBR diende door te geven welke zijn verhinderdata voor het hem opgelegde onderzoek waren en de folder waarnaar in het besluit is verwezen, op te vragen. Aldus had appellant kunnen weten dat hij zijn vakantie binnen vier weken na ontvangst van het besluit diende te plannen en kenbaar te maken aan het CBR. Indien hij dat had gedaan, had hij bij het plannen van zijn vakantie geen hinder ondervonden van het tijdsverloop tot 12 juli 2006.

Nu appellant zijn verhinderdata niet tijdig aan het CBR heeft gemeld en geen andere reden heeft opgegeven waarom hij het onderzoek van 19 augustus 2006 niet heeft ondergaan, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant zonder geldige reden van verhindering niet bij dit onderzoek is verschenen. Daarmee heeft appellant niet de voor dit onderzoek vereiste medewerking verleend, zodat het CBR zich terecht gehouden heeft geacht zijn rijbewijs onverwijld voor alle categorieën ongeldig te verklaren. De stelling van appellant dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor hem grote gevolgen heeft, kan hieraan, gelet op de imperatieve formulering van artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994, niet afdoen. Dit geldt evenzeer voor zijn stelling dat hij zijn bereidheid om zich aan het opgelegde onderzoek te onderwerpen heeft getoond door wel medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek, waarvan de uitslag voor hem niet negatief was. Daargelaten de juistheid van deze stelling, staat de uitslag van het bloedonderzoek in onlosmakelijk verband met het nog te verrichten psychiatrisch en lichamelijk onderzoek, waarvan de uitslagen tezamen door de keurend arts onder ogen worden gezien. Appellant is er in de brief van 12 juli 2006 nadrukkelijk op gewezen dat het onderzoek naar de geschiktheid bestaat uit een bloedonderzoek, gevolgd door een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek en dat zijn rijbewijs ongeldig zal worden verklaard indien hij niet aan elk van deze drie onderdelen van het onderzoek de daartoe vereiste medewerking verleent.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

301-546.