Uitspraak 200701988/1


Volledige tekst

200701988/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1281 van de rechtbank Groningen van 29 januari 2007 in het geding tussen:

appellanten

en

het bestuur van het Faunafonds.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2004 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) een verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in de schade, aangericht door zwarte kraaien, kauwen en roeken (hierna: kraaiachtigen) aan hun gewas, afgewezen.

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het Faunafonds het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 januari 2007, verzonden op 1 februari 2007, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 13 maart 2007 en na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 mei 2007 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007, waar [appellant C] in persoon en als gemachtigde van [appellant A] en [appellant B] en het Faunafonds, vertegenwoordigd door drs. J.C.Q. Bult en A. Klaver, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 83, eerste lid aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), voor zover thans van belang, verleent het Faunafonds slechts een tegemoetkoming in geleden schade, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69), zoals deze luidde na de wijziging van 12 mei 2005 (Stcrt. 2005, 100; hierna: de Regeling), kan het Faunafonds de grondgebruiker op zijn verzoek een tegemoetkoming verlenen in door beschermde inheemse diersoorten aan de landbouw aangerichte schade.

Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts toegekend, indien een ontheffing van het verbod beschermde inheemse diersoorten te doden, als bedoeld in artikel 68 van de Ffw, op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de desbetreffende provincie is geweigerd.

2.2. Het Faunafonds heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat appellanten niet voldoende hebben gepoogd de schade te voorkomen en te beperken, nu zij eerst op 18 juni 2003, 9 dagen na het constateren van de schade op 9 juni 2003, ontheffing van het verbod kraaiachtigen te doden hebben gevraagd.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij het Faunafonds wel tijdig telefonisch hebben verzocht ontheffing te verlenen, maar op dat verzoek pas na weken is beslist en de ontheffing toen is geweigerd, omdat de hennep inmiddels een hoogte had bereikt, waarop geen vraatschade door kraaiachtigen meer kon ontstaan.

2.4. Dit betoog kan appellanten niet baten. Het ziet er aan voorbij dat ontheffing krachtens artikel 68 van de Ffw niet bij het Faunafonds kon worden aangevraagd, maar bij het college van gedeputeerde staten. In hoger beroep is niet in geschil dat appellanten de ontheffing eerst negen dagen na constatering van de schade bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen hebben aangevraagd en dat college die aanvraag heeft afgewezen. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het Faunafonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellanten onvoldoende hebben gepoogd de schade, waarin zij een tegemoetkoming hebben gevraagd te voorkomen, althans te beperken.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

27-507.