Uitspraak 200702365/1


Volledige tekst

200702365/1.
Datum uitspraak: 26 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders Rijssen-Holten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 18 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek is nog een stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door M. Dijkstra en J. Slagman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

Appellant heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de uitstoot van stof en ammoniak. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hem dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep voor zover dit betrekking heeft op de uitstoot van stof en ammoniak is niet-ontvankelijk.

2.2. Eerst ter zitting heeft appellant gronden aangevoerd met betrekking tot stankhinder. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.

2.3. Appellant voert aan dat na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit aan de aanvraag een akoestisch rapport en een luchtkwaliteitsrapport zijn toegevoegd. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens ten onrechte niet opnieuw ter inzage gelegd, aldus appellant.

2.3.1. Er is geen wettelijke bepaling die noopt tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit indien na de ter inzagelegging van het ontwerpbesluit nader onderzoek wordt verricht ten behoeve van het nemen van het definitieve besluit. Noch anderszins was verweerder in dit geval daartoe gehouden.

Evenmin biedt de wet grondslag voor het betoog van appellant dat eerst alle relevante stukken en rapporten moeten zijn ingediend alvorens de aanvraag in behandeling kan worden genomen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

2.5. Appellant betoogt dat de nieuw op te richten bebouwing visuele hinder veroorzaakt, aangezien het vrije uitzicht vanuit zijn woning wordt belemmerd.

2.5.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting en in aanmerking genomen de afstand van circa 140 meter tussen de nieuw op te richten bebouwing en de woning van appellant, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.6. Appellant voert aan dat de oprichting van de inrichting leidt tot een verstoring van zijn vrije leefomgeving, hetgeen een waardevermindering van zijn woning tot gevolg heeft.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.

2.7. Voor zover appellant aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de uitstoot van stof en ammoniak betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2007

190-493.