Uitspraak 200701317/1


Volledige tekst

200701317/1.
Datum uitspraak: 3 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Westerveld,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1125 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 3 januari 2007 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) appellanten op straffe van een dwangsom gelast om met betrekking tot het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) vóór 1 april 2006: a. het terras en de terrasoverkapping te verwijderen en het terrein in de oorspronkelijke staat terug te brengen; b. de exploitatie van de galerie te beëindigen; c. het aantal bezoekers van de beeldentuin te reduceren tot maximaal 4000 en een plan in te dienen om het gebruik van de tuin tot een acceptabel niveau terug te brengen; d. de overige, in het besluit nader omschreven, aangebrachte voorzieningen te verwijderen.

Bij besluiten van 29 maart 2006 heeft het college de daartegen door appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren gegrond verklaard, voor zover die betrekking hebben op de verwijdering van de onder d vermelde voorzieningen en voor het overige, onder aanvulling van de motivering van het besluit, ongegrond en tevens appellanten de last opgelegd het gebruik van het terras, alsmede dat van een op het perceel aanwezig gebouw, ten behoeve van detailhandel vóór afloop van de begunstigingstermijn te staken.

Bij uitspraak van 3 januari 2007, verzonden op 10 januari 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 april 2007 heeft [partij] een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 3 mei 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.

Bij mondelinge uitspraak, gedaan op diezelfde dag, heeft de Afdeling:

het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Daartoe heeft zij het volgende overwogen.

Bij besluit van 7 mei 2007 heeft het college het besluit van 7 november 2005 en dat van 29 maart 2006 ingetrokken. Daarbij heeft het tevens te kennen gegeven dat geen dwangsommen zullen worden ingevorderd, omdat de termijn voor invordering is verstreken en appellanten geen eigenaar meer zijn van het perceel, waarop de gestelde overtredingen hebben plaatsgevonden.

Niet is gebleken dat appellanten onder die omstandigheden nog belang bij het hoger beroep hebben. De voor het eerst ter zitting zijdens appellanten gedane mededeling dat zij bij een voor hen gunstige uitspraak van de Afdeling via de civiele rechter zullen trachten geleden schade op de gemeente te verhalen is daarvoor niet voldoende, nu zij niet tot op zekere hoogte aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten gevolge van de besluiten van 7 november 2005 en 29 maart 2006 schade hebben geleden.

Uitgesproken in het openbaar overeenkomstig artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

218-530.