Uitspraak 200608353/1


Volledige tekst

200608353/1.
Datum uitspraak: 19 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft verweerder vastgesteld dat er ter plaatse van de [locatie] te [plaats] sprake is van drie gevallen van ernstige bodemverontreiniging, waarvan de sanering van één geval urgent is. Tevens is bij dit besluit ingestemd met een saneringsplan voor dit geval.

Bij besluit van 10 oktober 2006, verzonden op 11 oktober 2006, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 december 2006.

Bij brief van 31 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 21 juni 2007 zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L.B. Buijs en ir. M.P. Lodewijks, ambtenaren van de provincie, is verschenen. Tevens zijn namens [belanghebbende] mr. M.C. de Smidt, advocaat te Den Haag, en [belanghebbenden] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 januari 2006 is de nieuwe Wet bodembescherming in werking getreden. In artikel II van de overgangsbepaling uit de Wijzigingswet Wet bodembescherming van (Staatsblad 2005, nr. 680) is bepaald dat op saneringsplannen als het onderhavige, die voor 1 januari 2006 zijn ingediend, artikel 39, eerste lid, van toepassing blijft zoals dat gold voor dit tijdstip.

2.2. Appellanten voeren aan dat verweerder artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in acht heeft genomen door bij het nemen van het bestreden besluit niet te wachten op de reactie van partijen op het concept-verslag van de hoorzitting.

2.2.1. Het verslag van de hoorzitting is appellanten op 4 oktober 2006 toegezonden. Daarbij is hun de gelegenheid geboden tot en met 11 oktober 2006 over het verslag opmerkingen te maken. Appellanten hebben bij fax van 11 oktober 2006 enkele opmerkingen toegezonden. Deze hadden vooral betrekking op hetgeen zij stelden tijdens de hoorzitting te hebben betoogd. Die fax heeft verweerder door een storing in het faxverkeer bij verweerder pas op 12 oktober 2006 bereikt, terwijl het bestreden besluit 11 oktober 2006 was verzonden. Geen wettelijk voorschrift verplichtte verweerder eventuele opmerkingen over het verslag af te wachten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder op basis van de stukken, waaronder het verslag en de daaraan gehechte pleitnota, niet over alle voor de heroverweging relevante informatie beschikte. De beroepsgrond treft geen doel.

2.3. Appellanten voeren aan dat de onderhavige gevallen van verontreiniging ten onrechte bestempeld zijn als historisch. Volgens hen is er geen rekening mee gehouden dat er na 1 januari 1987 nieuwe verontreiniging is opgetreden. Appellanten stellen dat het ook daarom om een nieuw geval van verontreiniging gaat omdat de bestaande verontreiniging zich na 1 januari 1987 heeft verspreid tot in de percelen van appellanten.

Volgens hen is daarom ten onrechte ingestemd met de uitvoering van een functionele sanering. Nu het volgens appellanten om een nieuw geval van verontreiniging gaat, had op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming voor een multifunctionele sanering had moeten worden gekozen.

2.3.1. Verweerder voert aan dat het overgrote deel van de verontreiniging is ontstaan voor 1 januari 1987. Daarom is volgens verweerder artikel 13 van de Wet bodembescherming niet van toepassing zodat kan worden volstaan met een functionele sanering.

2.3.2. In artikel 13 van de Wet bodembescherming is bepaald dat ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.

2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op een deel van het desbetreffende terrein tot 1997 potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Vanaf 1980 zijn daarbij echter bodembeschermende voorzieningen getroffen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat na 1 januari 1987 nieuwe verontreiniging aan de bestaande verontreiniging is toegevoegd.

Het betoog van appellanten dat er een nieuw geval van verontreiniging is ontstaan doordat de bestaande verontreiniging zich heeft verspreid, slaagt niet, omdat de verspreiding van een historische mobiele verontreiniging niet meebrengt dat er een nieuw geval van verontreiniging ontstaat.

Gelet op het bovenstaande is de in artikel 13 van de Wet bodembescherming verwoorde zorgplicht niet op de onderhavige gevallen van bodemverontreiniging van toepassing, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ingestemd kon worden met een functionele sanering. Het beroep treft ook in zoverre geen doel.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2007

315.