Uitspraak 200502782/1


Volledige tekst

200502782/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "RFU Yachtcharter B.V.", gevestigd te Irnsum,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 04/24, heeft verweerder ingevolge de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aqualux B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een scheepsbouw- en reparatiebedrijf aan de It String 13 te Jirnsum, kadastraal bekend gemeente Rauwerd, sectie C, nummer 2242 (deels). Dit besluit is op 16 maart 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door D.B. van den Brink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.10 is bepaald dat om te voorkomen dat de omringende bodem, ligplaatsen, afgemeerde schepen of het oppervlaktewater met afspuitwater worden verontreinigd, windschermende maatregelen moeten worden getroffen. De windschermende maatregelen moeten een hoogte hebben van tenminste 1.80 meter.

2.2.1. Appellante voert aan dat het vergunningvoorschrift niet waarborgt dat bij het afspuiten van schepen bij vergunninghouder, de schepen die ligplaats bij appellante hebben gekozen, niet worden verontreinigd. Gesteld wordt dat aan de vergunning zodanige middelvoorschriften moeten worden verbonden, dat verontreinigingen zijn uitgesloten, dan wel dat, in overleg met de aanvrager, de situering van de hellingbaan met afspoelplaats dient te worden gewijzigd.

2.3. Verweerder is van mening dat het vergunningvoorschrift voldoende waarborgen biedt om eventuele hinder of verontreinigingen bij appellante te voorkomen. Omdat het vergunningvoorschrift te omschrijven valt als een doelvoorschrift (voorkomen van verontreinigingen) en als een middelvoorschrift (te nemen maatregelen in de vorm van windkering van tenminste 1.80 meter) is naleving van dit voorschrift zonodig ook via handhaving af te dwingen. Daarnaast is bewust gekozen voor een voorschrift analoog aan voorschrift 2.3.7 van het Besluit Jachthavens om rechtsongelijkheid met vergelijkbare bedrijven en activiteiten zoveel mogelijk uit te sluiten. Tevens is verweerder van mening dat verplaatsing van de helling en afspuitplaats in dit verband niet aan de orde is. Het is aan de aanvrager van de vergunning om te bepalen of zij kunnen voldoen aan het voorschrift. Verweerder kan alleen bepalen of de aangevraagde situatie vergunbaar is, zonodig onder het opleggen van beperkingen of voorschriften. Verweerder is van mening dat de aangevraagde situatie vergunbaar is. Hiertoe zijn bij de vergunning voorschriften opgenomen om overlast naar de omgeving en het milieu te voorkomen.

2.4. Op grond van de onderwerpelijke aanvraag moet worden aangenomen dat de afstand tussen de erfafscheiding en de afspoelplaats 4 meter bedraagt. Voorschrift 5.8 bepaalt ter zake dat de afstand tussen de buitenmaat van de afspoelplaats en het vaartuig minimaal één meter moet bedragen. De afstand tussen de erfafscheiding met het terrein van appellante en het daadwerkelijke afspuiten is derhalve ongeveer 5 meter. Gelet hierop en in aanmerking nemende hetgeen verweerder heeft aangevoerd als hiervoor is weergegeven alsmede gezien het gestelde in het deskundigenbericht, oordeelt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 5.10 toereikend is in het belang van de bescherming van het milieu en voldoende waarborg biedt tegen mogelijke overlast door het afspuiten van schepen op de afspoelplaats.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Rijntjes-Lindhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006

518.