Uitspraak 200609227/1


Volledige tekst

200609227/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 06/82 van de rechtbank Almelo van 15 november 2006 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland.

1. Procesverloop

Bij brief van 20 juli 2005, inhoudende het besluit van 12 juli 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de auto's die zijn geplaatst en de verharding die is aangebracht op het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel), dat is gelegen naast het perceel [locatie] te [plaats] waarop appellant een autobedrijf exploiteert, te verwijderen. Daarnaast heeft het college appellant een preventieve last onder dwangsom opgelegd teneinde te voorkomen dat op het perceel opnieuw auto's worden geplaatst en/of verharding wordt aangebracht.

Bij besluit van 2 december 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft het opleggen van een preventieve last onder dwangsom ten aanzien van het aanbrengen van verharding op het perceel en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het bestreden besluit ingetrokken en appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de auto's die zijn geplaatst en de verharding die is aangebracht op het perceel te verwijderen. Daarnaast heeft het college appellant een preventieve last onder dwangsom opgelegd teneinde te voorkomen dat op het perceel opnieuw auto's worden geplaatst.

Bij uitspraak van 15 november 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Wenink en E.G.H. van Rijn, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat het plaatsen van auto's en het aanbrengen van een verharding op het perceel ten behoeve van het op het naastgelegen perceel gevestigde autobedrijf van appellant in strijd is met artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", zodat het college ter zake handhavend kon optreden.

2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. Het plaatsen van de auto's op het perceel en de op dat perceel aangebrachte verharding ten behoeve van het autobedrijf van appellant is in strijd met het toekomstige bestemmingsplan "Buitengebied". Voorts is het college niet bereid medewerking te verlenen aan het volgen van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aangezien het college verdere uitbreiding van het bedrijf van appellant op deze locatie niet wenselijk acht. De rechtbank heeft derhalve terecht en op juiste gronden overwogen dat geen sprake is van concreet uitzicht op legalisatie. De omstandigheid dat het college bij besluit van 11 juli 2007 aan appellant een vergunning heeft verleend voor een uitweg ten dienste van de agrarische bestemming maakt dit niet anders.

2.4. Appellant betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Appellant stelt dat hij ten onrechte is aangeschreven de op het perceel geplaatste auto's en de daarop aangebrachte verharding te verwijderen, nu in vergelijkbare andere gevallen door het college niet handhavend wordt opgetreden. Hij wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2005 in zaak no. 200501505/1 (JB 2006/6). Appellant noemt als vergelijkbaar geval de verhardingen die zijn aangebracht ten behoeve van het parkeren door bezoekers van de Weerselose markt. Dit is volgens hem gelijk te stellen met het permanent stallen van auto's voor de verkoop. Verder heeft appellant gewezen op de verharding die is aangebracht op het perceel van de [familie]. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat de verharding door hem eveneens is aangebracht ten dienste van de op zijn perceel rustende agrarische bestemming.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Daartoe is van belang dat de verharding die is aangebracht ten behoeve van het parkeren door bezoekers van de Weerselose markt op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is toegestaan. Het betoog van appellant dat de verharding op zijn perceel mede ten dienste staat van de op dat perceel rustende agrarische bestemming en dat dus sprake is van een situatie die gelijk is aan de verhardingen die zijn aangebracht op het perceel van de [familie], slaagt niet, reeds omdat, zoals ter zitting van de Afdeling door het college is bevestigd, ten aanzien van de verharding die is aangebracht op het perceel van de [familie] een handhavingsprocedure wordt gevoerd.

2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is de op het perceel aangebrachte verharding te verwijderen.

2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Niet is door appellant aannemelijk gemaakt dat de in strijd met het bestemmingsplan aangebrachte verharding noodzakelijk is voor het veilig bereiken van het op het perceel aanwezige LPG-vulpunt door tankwagens en ander vrachtverkeer. Het college heeft zich in zijn beslissing op bezwaar dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de verkeerssituatie ter plaatse dusdanig onveilig is dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten.

2.6. Voorts kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat handhaving, gelet op zijn bedrijfseconomische belangen, kennelijk onevenredig is. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

2.7. Appellant betoogt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat appellant door de omstandigheid dat de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Dinkelland (hierna: de Commissie Bezwaarschriften) heeft gehandeld in strijd met artikel 15 van de Verordening bezwaarschriften gemeente Denekamp 2001 (hierna: de Verordening) is benadeeld. Appellant voert in dit verband aan dat het toenmalige afdelingshoofd 'Beheer en onderhoud' aan hem heeft verklaard dat het aanbrengen van de verharding op het perceel was toegestaan.

2.7.1. De Commissie Bezwaarschriften heeft na afloop van de door haar op 29 september 2005 gehouden hoorzitting navraag gedaan bij het toenmalige afdelingshoofd 'Beheer en onderhoud'. De Commissie Bezwaarschriften heeft verzuimd de aldus verkregen nadere informatie aan appellant voor te leggen. De rechtbank heeft - niet bestreden - vastgesteld dat de Commissie Bezwaarschriften daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 15 van de Verordening. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van de beslissing op bezwaar. Daartoe acht de Afdeling van belang dat appellant geen schriftelijke verklaring heeft overgelegd van het toenmalige afdelingshoofd, waardoor niet kan worden vastgesteld of dat afdelingshoofd daadwerkelijk tegenover appellant heeft verklaard dat het aanbrengen van de verharding op het perceel was toegestaan. Voorts is van belang dat appellant, zoals ook door het college ter zitting is verklaard, aan een verklaring van het toenmalige afdelingshoofd "Beheer en onderhoud" niet het in rechte te honoreren vertrouwen zou hebben kunnen ontlenen dat tegen de in strijd met het bestemmingsplan aangebrachte verharding niet handhavend zou worden opgetreden. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

494.