Uitspraak 200607107/1


Volledige tekst

200607107/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en anderen,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [woonplaats], en anderen,
appellanten,

tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 06/1598 en 06/1600 van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Zeist.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een supermarkt alsmede het oprichten van acht woningen en een parkeergarage c.a., op het perceel, plaatselijk bekend als [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2004 herroepen, in die zin dat vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de bestemmingsplanvoorschriften werd verleend voor een platte afdekking van het hoofdgebouw en voor de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte, alsmede vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3 van het Bro, werd verleend voor de situering van de parkeergarage.

Bij uitspraken van 21 januari 2005, verzonden op 26 januari 2005, hebben de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) en de voorzieningenrechter van die rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door appellanten sub 1 en sub 2 afzonderlijk ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd.

Bij uitspraak van 14 december 2005 in zaak nos. 200502035/1 en 200502104/1, heeft de Afdeling het door appellanten sub 1 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank met enige verbetering van gronden en de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bevestigd.

Bij besluit van 14 februari 2006, neergelegd in afzonderlijke brieven, heeft het college, voor zover thans van belang, de bezwaren van appellanten sub 1 en sub 2 gegrond verklaard, voor zover het betreft de met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, het besluit van 31 maart 2004 in zoverre herroepen en vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO voor de situering van de parkeergarage en vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de bestemmingsplanvoorschriften verleend voor een platte afdekking van het hoofdgebouw en voor de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte en de bouwvergunning gehandhaafd.

Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 15 augustus 2006, heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 23 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 25 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2006, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben de gronden van hun hoger beroep aangevuld bij brief van 4 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2007, waar appellanten sub 1, in persoon van [appellant sub 1], en bijgestaan door mr. J.F.F. Hooning van Duyvenbode en drs. E.M. Korevaar, werkzaam bij EW Milieu-advies te Utrecht, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts zijn namens het college mr. M.E. Arendsen en P.B. Nieser, ambtenaren van de gemeente, en ing. D. van de Belt en R.P.M. Visser, werkzaam bij de Milieudienst Zuidoost-Utrecht, en namens [vergunninghouder] mr. E.W. van Bommel, advocaat te Amsterdam en drs. G.J. Slob, werkzaam bij Locatus B.V. te Woerden, verschenen. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht is met bericht niet verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op de nadere stukken van appellanten sub 1. Er zijn nog stukken ontvangen van [vergunninghouder] en het college. Daarop hebben appellanten sub 1 gereageerd bij brief van 12 juli 2007. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting en is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen en vergroten van een supermarkt, de bouw van acht woningen daarboven en een parkeergarage onder de supermarkt die plaats biedt aan 110 auto's.

Vast staat dat de platte afdekking van het hoofdgebouw en de breedte van de voorgevel niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan 'Bosch en Duin e.o.', zoals dit luidt na de 1e herziening ex artikel 30 WRO (hierna: het bestemmingsplan). Daarvoor heeft het college bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2006 vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de voorschriften van het bestemmingsplan verleend.

Een deel van de parkeergarage is voorzien buiten de op de plankaart van het bestemmingsplan aangegeven bouwstroken. Voorts wordt de maximaal toegestane verdiepingshoogte van de eerste bouwlaag overschreden. Om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2006 met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO en met gebruikmaking van een op 15 november 2005 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) verleende verklaring van geen bezwaar, voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.2. Voor zover appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid binnenplanse vrijstelling heeft kunnen verlenen, faalt dit betoog. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 december 2005 in zaak nos. 200502035/1 en 200502104/1 met de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid van de bevoegdheid ingevolge artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de voorschriften van het bestemmingsplan gebruik heeft kunnen maken. Geen aanleiding bestaat daar thans anders over te oordelen.

2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.4. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte aan belanghebbenden niet de mogelijkheid is geboden om tegen het besluit tot vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO bezwaar te maken.

Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de wijziging in bezwaar van de grondslag van de verlening van een vrijstelling in dit geval niet het karakter van de heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht te buiten gaat. De bezwaarschriftprocedure heeft immers ook een herstelfunctie. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat opnieuw de mogelijkheid van het indienen van bezwaar had moeten worden geboden.

2.5. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij wijzen zij erop dat in het uitgebrachte welstandsadvies onvoldoende wordt ingegaan op de relatie tussen het bouwplan en de omliggende bebouwing. Daarnaast stellen appellanten sub 1 dat het bouwplan in strijd is met de eisen uit de welstandsnota.

2.5.1. Aan de beslissing op bezwaar is ten grondslag gelegd een advies van 13 december 2005, aangevuld met een advies van 31 januari 2006, van de Commissie Welstand en Monumenten, Midden Nederland (hierna: welstandscommissie). In het welstandsadvies wordt gesteld dat de beeldkwaliteit ter plaatse verbetert. Voor zover het bouwplan niet overeenstemt met de in de gemeentelijke Welstandsnota Gemeente Zeist van 17 mei 2004 gestelde criteria, heeft de welstandscommissie gemotiveerd aangegeven waarom het gevelontwerp en de compositie dienen te prevaleren. In hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding moeten zien voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college zich om die reden daarop niet mocht baseren. Nu voorts geen tegenadvies is overgelegd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

2.6. Appellanten sub 1 achten het niet juist dat gedurende de procedure relevante informatie niet of laat is verstrekt. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hun ter zake aangevoerde beroepsgrond.

Dit betoog faalt. Niet is gebleken dat appellanten sub 1 door het niet (tijdig) verstrekken van op de zaak betrekking hebbende informatie in hun belangen zijn geschaad, zodat geen aanleiding bestaat de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2002 in zaak no. 200201760/1 (Gst. 2003, 7182, 51) kunnen aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk van dat project op het bestaande planologische regime geringer is.

Ten behoeve van het besluit omtrent vrijstelling is de notitie 'Ruimtelijke Onderbouwing AH-supermarkt Den Dolder' van mei 2005 opgesteld. Hierin wordt onder meer ingegaan op de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan. Vaststaat dat de uitbreiding van de supermarkt en de bouw van de woningen als zodanig in overeenstemming met het bestemmingsplan zijn. Zoals in overweging 2.1 is opgenomen, is de vrijstelling nodig vanwege de ligging van een deel van de parkeergarage buiten de op de plankaart van het bestemmingsplan aangegeven bouwstroken en vanwege de verdiepingshoogte van de eerste bouwlaag. Gelet op de betrekkelijk geringe inbreuken op het geldende planologische regime valt niet in te zien dat het realiseren van het bouwplan in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan en de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied, zoals door het college wordt voorgestaan. Het college heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.8. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gebruik kon maken van de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het geldende streekplan. Zij voeren daartoe onder meer aan dat het gaat om een zogenoemde megasuper in de zin van het streekplan. Daarnaast wijzen appellanten sub 2 erop dat een door Locatus B.V. (hierna: Locatus) verricht onderzoek niet onafhankelijk kan worden geacht, zoals het streekplan vereist, omdat Locatus eerder in opdracht van [vergunninghouder] een onderzoek heeft verricht naar de economische uitvoerbaarheid van een eventuele uitbreiding van de supermarkt. Appellanten sub 2 stellen dat het bouwplan zal leiden tot duurzame ontwrichting van het lokale voorzieningenniveau. Zij wijzen daarbij op een rapport van LogiMark van 11 april 2005.

2.8.1. In het Streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan) van de provincie Utrecht is ten aanzien van detailhandel, voor zover thans van belang, bepaald dat voor grootschalige detailhandelsvestigingen geldt dat deze zo veel mogelijk dienen aan te sluiten bij bestaande detailhandelsconcentraties en goed bereikbaar moeten zijn met openbaar vervoer en auto. Ten aanzien van zogenoemde megasupers is volgens het streekplan het provinciale beleid zeer terughoudend en deze zijn slechts onder voorwaarden mogelijk in, of aansluitend aan, winkelgebieden in stadsdeelcentra. Als indicatie voor de maximale omvang geldt 2.000 m2 brutovloeroppervlak (bvo) voor kernen tot 50.000 inwoners en 3.000 m2 bvo voor kernen met meer dan 50.000 inwoners. Indien een vestiging buiten deze kaders valt, moet uit een actueel onafhankelijk distributie-planologisch onderzoek blijken dat de beoogde voorziening niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het lokale voorzieningenniveau, aldus het streekplan.

2.8.2. De kern Den Dolder heeft ongeveer 3.900 inwoners. Vaststaat dat de supermarkt wordt uitgebreid met meer dan 1.100 m² , waarvan ruim 600 m2 als winkelvloeroppervlak, tot een totale oppervlakte van meer dan 2.950 m². Niet in geschil is dat een onderzoek naar de gevolgen voor het lokale voorzieningenniveau volgens het streekplan is aangewezen.

De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 december 2005 in zaak nos. 200502035/1 en 200502104/1 met de rechtbank geoordeeld dat het college, op grond van de hem ter beschikking staande gegevens, zoals het rapport "Quickscan Albert Heijn Den Dolder" van Locatus van 4 oktober 2002, de conclusie heeft kunnen trekken dat een dreiging van duurzame ontwrichting van het voorzieningenbestand niet is aangetoond.

Geen aanknopingspunt bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het door appellanten sub 2 overgelegde rapport van adviesbureau LogiMark van 11 april 2005 en de aanvulling van Locatus van 17 mei 2005 op haar eerdere rapport geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel dan in de Afdelingsuitspraak is neergelegd. Daarbij wordt betrokken dat de omstandigheid dat Locatus eerder voor [vergunninghouder] een rapport heeft uitgebracht, niet met zich brengt dat reeds daarom het door Locatus verrichte onderzoek door de rechtbank ten onrechte is beschouwd als een actueel onafhankelijk distributieplanologisch onderzoek in de zin van het streekplan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het college in dit opzicht geen gebruik heeft kunnen maken van de verklaring van geen bezwaar.

2.9. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank ten onrechte de inbreuk van het bouwplan op het dorpsachtige karakter, de verstoring van het woon- en leefklimaat en het gestelde tekort aan parkeerplaatsen niet integraal heeft beoordeeld.

2.9.1. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in de in overweging 2.8.2. bedoelde uitspraak van 14 december 2005 met de rechtbank geoordeeld dat het college het standpunt heeft kunnen innemen dat met het bouwplan geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op het dorpsachtige karakter van het centrumgebied en dat niet aannemelijk is gemaakt dat het bouwplan zal leiden tot een dusdanige toename van lawaai-, verkeers- en parkeeroverlast dat sprake zou zijn van een onevenredige verstoring van het woon- en leefklimaat. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan thans moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte genoemde aspecten niet opnieuw integraal heeft beoordeeld. De omstandigheid dat het in voormelde Afdelingsuitspraak ging om een bouwvergunning voor het bouwplan die met vrijstellingen ingevolge de artikelen 15 en 19, derde lid, van de WRO was verleend en niet om een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, kan niet als een zodanige omstandigheid worden beschouwd.

2.10. Appellanten sub 1 voeren aan dat het college geen gebruik mocht maken van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar, omdat deze uitsluitend is gebaseerd op een luchtkwaliteitsonderzoek, waarvan het opgemaakte rapport dateert van 12 mei 2005. Een rapport van 12 december 2005 is daar volgens hen ten onrechte niet bij betrokken.

2.10.1. Aan de vrijstelling zijn ten grondslag gelegd twee door DHV Bouw en Industrie B.V. verrichte onderzoeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport 'Supermarkt Albert Heijn te Den Dolder' van 12 mei 2005 en in een rapport van 12 december 2005. Dit laatste rapport dateert van na de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar, zodat zij dit niet bij hun beslissing hebben kunnen betrekken. In de verklaring van geen bezwaar hebben gedeputeerde staten vastgesteld dat in het rapport van 12 mei 2005 geen rekening is gehouden met de zogenoemde zeezoutaftrek. Als deze aftrek wordt toegepast, achten gedeputeerde staten het aannemelijk dat ook het vierentwintig-uurgemiddelde voor PM10 zal voldoen aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), zodat volgens hen in de gevolgen voor de luchtkwaliteit geen aanleiding bestond de gevraagde verklaring van geen bezwaar te weigeren.

Vanwege de inwerkingtreding van het Blk 2005 en een recent uitgevoerde verkeerstelling is vervolgens het verrichtte onderzoek geactualiseerd. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport van 12 december 2005. In dit rapport wordt geconcludeerd dat het Blk 2005 geen belemmeringen opwerpt voor de gevraagde vrijstelling.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in het onderzoeksrapport van 12 december 2005 terecht geen aanleiding gezien om de beslissing op bezwaar te vernietigen omdat de daaraan ten grondslag liggende verklaring van geen bezwaar niet mede is gebaseerd op voormeld rapport.

2.11. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college vanwege de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. In de ter zake verrichte onderzoeken zou onder meer ten onrechte uitsluitend de luchtkwaliteit bij de Paduaweg zijn bekeken, zou geen rekening zijn gehouden met een wegopbreking in de periode dat een verkeerstelling is gehouden, en zou er ten onrechte vanuit zijn gegaan dat het aantal autobewegingen met slechts 10 procent stijgt en het aantal vrachtwagenbewegingen bij uitbreiding van de supermarkt gelijk is aan het huidige aantal. Ter onderbouwing van hun stellingen hebben appellanten sub 1 een notitie, gedateerd 16 mei 2007, van EW Milieuadvies, overgelegd.

2.11.1. Op 5 augustus 2005 is het Blk 2005 in werking getreden. In artikel 37 van het Blk 2005 is bepaald dat het besluit terugwerkende kracht heeft tot 4 mei 2005.

In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de verlening van vrijstelling en bouwvergunning aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.

In artikel 7, derde lid, is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:

a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;

b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.

Ingevolge artikel 7, vierde lid, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid. Een dergelijke regeling was ten tijde van het bestreden besluit nog niet vastgesteld.

Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.11.2. Voor zover appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van uitstoot van benzeen in en vanuit de parkeergarage voor de luchtkwaliteit, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college er niet van heeft mogen uitgaan dat, mede gezien de ventilatiemogelijkheden van de parkeergarage, de rapporten een juiste weergave geven van de te verwachten benzeenuitstoot.

In de onderzoeken van 2005 is, blijkens de daarvan opgemaakte rapporten van 12 mei en 12 december 2005, gekozen voor een toetsing van de luchtkwaliteit op het punt dat als meest kritiek is aangemerkt, te weten de rand van de Paduaweg, tussen de Dolderseweg en de Paduahof. Vaststaat dat het verkeer van en naar de supermarkt over dit wegdeel moet. Appellanten sub 1 hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er in de onderzoeken ten onrechte vanuit is gegaan dat de verkeersintensiteit op deze weg het hoogst is.

In het de aan het rapport van 12 december 2005 ten grondslag liggende onderzoek zijn als invoergegevens gebruikt de resultaten van een in november 2005 gehouden verkeerstelling, waarbij rekening is gehouden met een autonome groei van het verkeer met 1 procent per jaar. Ter zitting is door het college betwist dat er in de telperiode een wegopbreking is geweest. Nu appellanten sub 1 hun stelling niet met stukken, bijvoorbeeld een schriftelijke aankondiging van de wegopbreking, hebben onderbouwd, gaat de Afdeling ervan uit dat er in de telperiode geen wegopbreking is geweest. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat niet is komen vast te staan dat de in het onderzoek gehanteerde verkeerstellingen niet representatief zijn.

In het rapport van 12 mei 2005 is nog uitgegaan van een groei die gelijk is aan de totale gemiddelde groei op alle wegen van 2 procent per jaar, maar in het rapport van 12 december 2005 is uitgegaan van een jaarlijkse toename van 1 procent omdat de Paduaweg is te beschouwen als een wijkontsluitingsweg. Bij dergelijke wegen is het volgens het college gebruikelijk om van een autonome jaarlijkse groei van 1 procent uit te gaan. Niet gebleken is dat dit uitgangspunt onjuist is. Geen grond bestaat verder voor het oordeel dat in de onderzoeken plannen voor de nieuwbouw van woningen in de nabijheid van de supermarkt en de daaruit in de toekomst voortvloeiende verkeersbewegingen ten onrechte niet zijn meegenomen bij de te verwachten verkeersgroei. Deze verkeersbewegingen zijn niet toe te rekenen aan het in geding zijnde bouwplan.

2.10.3 Voorts geldt ten aanzien van de vervoersbewegingen het volgende. Voor het aantal personenautobewegingen is in de onderzoeken uitgegaan van een toename met 10 procent. Volgens [vergunninghouder] zal de ten gevolge van de uitbreiding van de winkel te verwachten omzetstijging met name worden veroorzaakt door het aanbod van luxe goederen en een langere verblijfsduur van bezoekers in de winkel. Het aantal bezoekers dat de toename van 10 procent van het aantal personenautobewegingen met zich brengt, zou de hogere omzet voor haar rekening zou nemen. Mede tegen de achtergrond dat bij de uitvoering van het bouwplan het aantal eigen parkeerplaatsen op het terrein van de supermarkt zal toenemen van 64 naar 122 en het winkelvloeroppervlak wordt uitgebreid met 600 m2 is het uitgangspunt dat het aantal personenautobewegingen met niet meer dan 10 procent zal toenemen zonder nadere motivering niet aannemelijk. Gelet op de toename van het winkelvloeroppervlak geldt hetzelfde voor het uitgangspunt dat het aantal vrachtwagenbewegingen na uitvoering van het bouwplan ten opzichte van de huidige situatie niet zal wijzigen omdat de omzetgroei zou worden opgevangen door een hogere goederenbezettingsgraad van de vrachtwagens. Zonder nadere gegevens over de huidge bezettingsgraad van de vrachtwagens is niet duidelijk waarom bij uitbreiding van het winkelvloeroppervlak het aantal vrachtwagenbewegingen niet zal toenemen. Derhalve heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat in de onderzoeken is uitgegaan van een representatief aantal auto- en vrachtwagenbewegingen en is dientengevolge niet duidelijk of de in de rapporten vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit juist zijn.

2.11.4. Daarnaast stelt de Afdeling vast dat in de rapporten wordt geconcludeerd dat voor alle stoffen, met uitzondering van PM10, kan worden voldaan aan de grenswaarden van het Blk 2005. De vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor PM10 wordt langs de Paduaweg overschreden, maar de mate van overschrijding zou ten gevolge van de uitbreiding van de supermarkt niet toenemen. In het rapport van 12 december 2005 wordt omtrent de luchtkwaliteit gesteld dat de overschrijding van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde voor PM10 in de autonome situatie gelijk is aan die na realisatie van het plan. In beide gevallen zou deze veertig maal worden overschreden.

Nog daargelaten de vraag of deze constatering juist is, aangezien in de tabellen, opgenomen in bijlage 6 van het rapport van 12 december 2005 staat dat in 2010 het aantal overschrijdingsdagen ten gevolge van het plan niet 40 is, maar 41, zij gewezen op de uitspraak van 5 april 2006 in zaak 200506157/1 (AB 2006, 183 en NJB 2006, 728), waarin de Afdeling heeft overwogen dat de tekst van het Blk 2005 noch de Nota van Toelichting hierop, enig aanknopingspunt bevat voor het standpunt dat wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005 wanneer het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde wordt overschreden, gelijk blijft. Bepalend is of de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht ten minste gelijk blijft. In haar reactie van 15 juni 2007 op het door appellanten sub 1 ingebrachte rapport van EW-Milieuadvies heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een toename van het verkeer met 250 auto's kan leiden tot een maximale toename van 0,5 procent van de uitstoot PM10. Uit de rapporten noch uit andere stukken blijkt wat deze toename feitelijk betekent voor de concentratie. Daarom kan niet worden beoordeeld of de toename van de concentratie zodanig gering is dat zou kunnen worden geoordeeld dat - zoals aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2006, zaak no. 200507534/1 - er bij de toetsing aan artikel 7 van het Blk 2005 geen betekenis aan behoeft te worden toegekend. Gelet hierop is onvoldoende gemotiveerd dat wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005.

2.12. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar wat betreft luchtkwaliteit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient mitsdien wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit miskend.

2.13. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten sub 1 tegen het besluit van 14 februari 2006 alsnog gegrond verklaren en dit besluit, voor zover daarbij vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO en artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de planvoorschriften is verleend, vernietigen.

2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 1 gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2006 in de zaken nos. SBR 06/1598 en 06/1600;

III. verklaart het door appellanten sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zeist van 14 februari 2006, met kenmerken 06UIT00982 en 06UIT01212;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zeist tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2522,67 (zegge: tweeduizend vijfhonderdtweeëntwintig euro en zevenenzestig cent); het dient door gemeente Den Dolder aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat gemeente Den Dolder aan appellanten sub 1 het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

163.