Uitspraak 200609358/1


Volledige tekst

200609358/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2006 heeft verweerder het verzoek van appellante om, voor zover te dezen van belang, met betrekking tot het verwijderen van de ondergrondse tanks op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Sluis, een schadevergoeding toe te wijzen, afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 1 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.P. Steijaert, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft bij besluit van 17 november 2003 aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet naleven van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit). De dwangsom zou niet worden verbeurd indien appellante voor 31 december 2004 de ondergrondse tanks op haar terrein zou hebben gesaneerd. Appellante heeft aan deze last voldaan door de tanks voor 31 december 2004 te verwijderen.

Appellante is tevens strafrechtelijk vervolgd wegens het niet naleven van het Besluit. Appellante is in eerste aanleg bij het arrondissement Middelburg vrijgesproken van het tenlastegelegde waarna het openbaar ministerie in hoger beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage op 30 november 2005 niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van appellante.

Bij brief van 21 december 2005 heeft appellante verweerder vervolgens verzocht om vergoeding van de schade die verband houdt met het uitvoeren van de last onder dwangsom.

2.2. Appellante houdt verweerder aansprakelijk voor de geleden schade als gevolg van het besluit van verweerder tot het opleggen van de last onder dwangsom, aangezien volgens haar uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat dit besluit jegens haar onrechtmatig was.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat voor appellante tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom bezwaar- en beroepmogelijkheden openstonden. Aangezien hiervan geen gebruik is gemaakt, is dit besluit onherroepelijk geworden, zodat - behoudens bijzondere omstandigheden - de rechtmatigheid van dat besluit wordt aangenomen.

Daarvan uitgaand overweegt de Afdeling dat het besluit van verweerder tot het opleggen van de last onder dwangsom, ook al moge het verband houden met eenzelfde feitelijke handeling, losstaat van de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van het openbaar ministerie om tot strafvervolging van appellante over te gaan, met als kenmerkend verschil dat de last betrekking heeft op het beëindigen van de geconstateerde overtreding en de strafrechtelijke vervolging op het strafrechtelijk sanctioneren van die handeling. Uitsluitend op dat laatste aspect heeft het arrest van het gerechtshof betrekking, waarin het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie, alvorens tot dagvaarding van de verdachte over te gaan, bij afweging tussen enerzijds het algemeen belang dat met een vervolging zou zijn gediend en anderzijds het individuele belang van de verdachte om buiten het strafrechtelijke circuit te blijven, het laatstgenoemde belang op dat moment had dienen te laten prevaleren. Hierbij is door het hof in aanmerking genomen de omstandigheid dat voorafgaande aan het nemen van de beslissing tot vervolging reeds voor de officier van justitie kenbaar was geweest dat de verdachte inmiddels had voldaan aan de aanschrijving door de desbetreffende tanks te doen verwijderen. Het gerechtshof was van oordeel dat het openbaar ministerie het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging bij de beslissing tot vervolging had geschonden, in verband waarmee het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte.

De Afdeling is van oordeel dat er gelet op het hiervoor overwogene, in het arrest van het gerechtshof noch anderszins bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot de conclusie leiden dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ondanks de onherroepelijkheid daarvan onrechtmatig is.

Voor zover appellante van opvatting is dat nadeelcompensatie moet worden geboden wegens rechtmatig overheidsoptreden, ziet de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet in dat daarvoor aanleiding bestaat.

Gelet op het vorenstaande kan het beroep van appellante niet slagen.

2.3. Het beroep is ongegrond.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

195-495.