Uitspraak 200700083/1


Volledige tekst

200700083/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1446 van de rechtbank Middelburg van 28 november 2006 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Tholen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tholen (hierna: het college) een aanvraag van appellante om verlenging van de aan haar verleende standplaatsvergunning geweigerd.

Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 4 januari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 januari 2007 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot] en bijgestaan door mr. H.E.C.M. Nieland, advocaat te Bergen op Zoom, en het college, vertegenwoordigd door N. Damman en L. Vermeij, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1.5 van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Tholen (hierna: de APV) is een vergunning of ontheffing persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens de APV anders is bepaald.

Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, voor zover thans van belang, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de open lucht gelegen plaats met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken.

Ingevolge artikel 5.2.3, zesde lid, van de APV, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd:

a. in het belang van de openbare orde;

b. in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;

c. in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;

d. in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid;

e. wanneer als gevolg van bijzondere omstandigheden in de gemeente of in een deel der gemeente redelijkerwijs te verwachten is dat door het verlenen van de vergunning een redelijk verzorgingsniveau voor de consument ter plaatse in gevaar komt;

f. vanwege strijd met een geldend bestemmingsplan.

2.2. Het college heeft de aanvraag van appellante bij het besluit van 12 mei 2005, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op grond van de overweging dat artikel 1.5 van de APV en het ter zake door het college op basis van de APV gevoerde standplaatsenbeleid aan inwilliging van de aanvraag in de weg staan. In de omstandigheid dat de vergunningen voor het innemen van dezelfde standplaatsen voor de periode tot 1 februari 2005 op 17 november 2003 op naam van appellante zijn gezet, heeft het college geen aanleiding gezien om de onderhavige aanvraag niettemin in te willigen. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat de beslissing van 17 november 2003 een kennelijke misslag was en dat dit ook voldoende kenbaar moet zijn geweest voor appellante, die geheel op de hoogte was van de APV en het gevoerde beleid.

2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de onderhavige standplaatsvergunningen bij het in bezwaar gehandhaafde besluit in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij niet is opgericht om de voorheen aan [vennoot 1] en aan [vennootschap] vergunde standplaatsen over te nemen. De standplaatsvergunningen zijn in 2003 op initiatief van het college zelf op haar naam gezet, derhalve mocht zij erop vertrouwen dat daaraan voldoende onderzoek was voorafgegaan en dat de wijziging in de ondernemingsvorm haar niet alsnog bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag zou worden tegengeworpen.

2.5. In artikel 1.5 van de APV is dwingend voorgeschreven dat een standplaatsvergunning persoonsgebonden is, zodat deze niet aan een andere (rechts-)persoon kan worden overgedragen.

De Afdeling stelt voorts vast dat het college bij het vergunnen van standplaatsen ter bescherming van het historisch uiterlijk en karakter van de kernen in de gemeente Tholen, ter beperking van overlast en ter bescherming van de openbare orde binnen deze gemeente als beleid een maximumstelsel hanteert. Daarbij is het aantal standplaatsen geconcentreerd op bepaalde tijdstippen en op bepaalde locaties. Het maximumstelsel is gekoppeld aan een wachtlijst. Wanneer een standplaats vrij komt, kan de ondernemer die het langst op de wachtlijst staat de vrijgekomen standplaats innemen. Niet in geschil is dat appellante op de hoogte was van dit beleid. De rechtbank heeft dit beleid niet onredelijk geacht. De Afdeling ziet geen grond hierover anders te oordelen. Het in bezwaar gehandhaafde besluit is op dit beleid gebaseerd.

2.6. Niet in geschil is dat [vennoot 1] gedurende een groot aantal jaren in de kernen Tholen, Oud-Vossemeer, St.Annaland en St. Maartensdijk en zijn broer [vennoot sr.], via de [vennootschap], in de kernen Stavenisse en St. Philipsland standplaatsen hebben geëxploiteerd, waarvoor steeds door het college aan [vennoot 1], respectievelijk aan [vennootschap]. standplaatsvergunningen zijn verleend. Vast staat voorts dat de voor de periode tot 1 februari 2005 verleende standplaatsvergunningen in november 2003 op naam zijn gezet van appellante, opgericht op 1 januari 2003. [vennoot 2] is als beherend vennoot en [vennoot 1] als commanditair vennoot met een inbreng van € 100,-- in het handelsregister ingeschreven.

2.7. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht aangenomen dat het college met juistheid heeft geconcludeerd dat met het op naam van appellante zetten van de aan [vennoot 1] en [vennootschap] in het verleden verleende standplaatsvergunningen in feite sprake is geweest van een overdracht van de vergunningen aan een andere (rechts)persoon.

Voor de aan [vennootschap] verleende standplaatsvergunningen is dit op voorhand aannemelijk. Zijdens appellante is in eerste aanleg blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verklaard dat [vennoot 2] aanvankelijk zijn oom [vennoot 1] hielp op de markt, dat hij vervolgens meer betrokken raakte bij diens onderneming en dat hij in de onderneming thans een voortrekkersrol vervult. Nu, gelet op de verhoudingen tussen de vennoten binnen appellante, haar oprichting als de formalisering van een overnameproces moet worden aangemerkt, is wat betreft het op haar naam zetten van de vergunningen van de oude B.V. evenzeer, ook materieel, van zo'n overdracht sprake.

Een dergelijke overdracht van vergunningen verdraagt zich niet met artikel 1.5 van de APV en druist in tegen het door het college in dit verband gevoerde standplaatsenbeleid.

Het college heeft erkend dat ten gevolge van een fout van de gemeente de standplaatsvergunningen die tot 1 februari 2005 hebben gegolden, ten onrechte op naam van appellante zijn gezet. De betrokken gemeenteambtenaar is hiertoe in 2003 overgegaan met het oog op het besparen van legeskosten, zonder over de volledige stukken met betrekking tot de wijziging van de ondernemingsvorm te beschikken. Eerst in de loop van 2004 is naar aanleiding van een melding van de eerstwachtende op de wachtlijst geconstateerd dat in feite de standplaatsen van [vennoot 1] en [vennoot sr.] zijn overgegaan op [vennoot 2], die ten tijde van de onderhavige besluitvorming niet op de wachtlijst stond ingeschreven. Omdat hieraan een misslag van de gemeente ten grondslag lag, is de vergunning niet direct ingetrokken. Bij de aanvraag om opnieuw vergunning te verlenen voor de periode na 1 februari 2005 heeft het college evenwel met het oog op de belangen van degenen die op de wachtlijst staan ingeschreven en ter voorkoming van ongewenste precedentwerking willen vasthouden aan het gevoerde beleid. Reeds nu artikel 1.5 van de APV zich tegen overdracht van een vergunning verzet, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat appellante aan de in 2003 gevolgde gang van zaken geen in rechte te honoreren verwachting heeft kunnen ontlenen dat ook voor de komende jaren afstand zou worden genomen van het persoonsgebonden karakter van de standplaatsvergunningen.

Voorts heeft het college er in hoger beroep op gewezen dat het appellante, hangende de door haar aangespannen beroepsprocedure tegen het bestreden besluit, in de gelegenheid heeft gesteld de standplaatsen in alle kernen te blijven innemen, dat daarvan ook tot 29 januari 2007 daadwerkelijk gebruik is gemaakt en dat aan [vennoot 2], die zich inmiddels op de wachtlijst had doen inschrijven, met ingang van 1 februari 2007 vergunning op eigen naam is verleend voor het innemen van standplaatsen in de kernen Stavenisse en Sint-Philipsland. Mede in aanmerking genomen de aldus aan appellante geboden overgangstermijn is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het bij haar bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

318.