Uitspraak 200607060/1


Volledige tekst

200607060/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Steelweld B.V.", gevestigd te Breda,
appellante,

en

het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft verweerder aan appellante ten behoeve van een grondwaterbeheersing aan de Terheijdenseweg 169 te Breda voor een periode van 10 jaar een vergunning onder voorschriften verleend als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang bezien met artikel 2 van het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering, voor het lozen van afvalwater via de gemeentelijke riolering op de waterzuiveringsinstallatie "Nieuwveer" op oppervlaktewater. Dit besluit is op 17 augustus 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 8 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en het college van burgmeester en wethouders van Breda. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Alders en ing. R. Smulders, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.H.L.M. Weterings en ing. A.J.D. Nouws-Hagenaars, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante het beroep ingetrokken voor zover dit zich richt tegen de omstandigheid dat verweerder ten onrechte de door appellante ingediende zienswijze niet bij nemen van het bestreden besluit heeft betrokken.

2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in voorschrift 5, tweede lid, van de vergunning gestelde norm voor Vluchtige organochloorverbindingen (hierna: VOCl) van 20 µg/l en daarmee samenhangend de in voorschrift 4 van de vergunning voorgeschreven voorzuivering nodig zijn in het belang van de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnisch werk en daarmee van de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater.

2.3.1. Verweerder heeft ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid de nota "Vrijkomend grondwater bij bodemsanering; Handreiking voor integrale afweging van lozingsvarianten" uit april 2002 van de Commissie Integraal Waterbeheer (hierna: de CIW-nota) en het Handboek WVO-vergunningverlening, editie mei 1999, van het CUWVO (hierna: het Handboek) tot uitgangspunt genomen.

De CIW-nota gaat uit van een integrale benadering. Zo zijn naast de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het zuiveringstechnisch werk meerdere milieuaspecten bij het opstellen van deze nota betrokken.

In de CIW-nota wordt aanbevolen om voor het lozen van vrijkomend grondwater via de gemeentelijke riolering in beginsel de indicatieve lozingseisen te hanteren uit de vorige nota van het CIW inzake afvalwaterproblematiek bij bodemsaneringen uit april 1989, waaronder een lozingseis voor VOCl van 20 µg/l. Dit houdt volgens de CIW-nota in dat bij toepassing van voorzuivering maximale technieken dienen te worden toegepast die ook geschikt zijn bij het lozen op een groot ontvangend oppervlaktewater. In sommigen gevallen kunnen echter door de waterkwaliteitsbeheerder beduidend ruimere lozingseisen worden gesteld. Voorzuivering kan in dat geval (gedeeltelijk) achterwege blijven. Of dit mogelijk is, is naast het Wvo-aspect mede afhankelijk van milieuaspecten als diffuse emissie naar de lucht van vluchtige stoffen en geurhinder, aldus de CIW-nota.

Verweerder heeft geen aanleiding gezien om van het in de CIW-nota gehanteerde uitgangspunt af te wijken. Dit omdat het te lozen afvalwater VOCl bevatten. De VOCl betreffen volgens verweerder zwarte-lijststoffen. De lozing van deze stoffen dient volgens het Handboek in beginsel te worden beëindigd.

2.3.2. In het kader van vergunningverlening op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan, voor zover hier van belang, slechts worden betrokken de vraag of het stellen van voorschriften nodig is in het belang van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater en voor de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk. Geurhinder en de diffuse emissie van vluchtige stoffen in de leefomgeving als zodanig zijn geen aspecten waartegen de van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogt bescherming te bieden.

2.3.3. De afstand van het lozingspunt tot aan het zuiveringstechnisch werk bedraagt in het onderhavige geval ongeveer 2.600 meter. Niet in geschil is dat de desbetreffende in het afvalwater aanwezige VOCl staan vermeld in de reeds bij beschikking van 20 november 2001 nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie vervangen lijst van stoffen die bij mededeling van 22 juni 1982 van de Europese Commissie aan de Raad zijn aangemerkt als gevaarlijke stoffen die dienden te worden opgenomen in lijst I van Richtlijn 76/464/EEG; thans Richtlijn 2006/11/EG. Deze lijst van zogenoemde zwarte-lijststoffen uit 1982 is overgenomen in bijlage 4 van het Handboek.

2.3.4. In de CIW-nota is weergegeven dat het lozen van grondwater met VOCl op het rioleringssysteem kan plaatsvinden zonder voorzuivering. Dit is volgens de CIW-nota met name toe te schrijven aan het feit dat deze stoffen gedurende het transport door het rioleringssysteem door verdamping voor ruim 90% uit het afvalwater zullen verdwijnen, zodat de lozing van VOCl geen nadelige invloed heeft op de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnisch werk. Verweerder heeft deze conclusie uit de CIW-nota en de toepasselijkheid daarvan in het onderhavige geval ter zitting niet weerlegd. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat in dit geval met voorzuivering een hoger verwijderingsrendement kan worden behaald.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder in het onderhavige geval in de enkele omstandigheid dat zogenoemde zwarte-lijststoffen worden geloosd, niet zonder meer aanleiding kunnen zien om de in voorschrift 5, tweede lid, van de vergunning gestelde norm voor VOCl en daarmee samenhangend de in voorschrift 4 van de vergunning voorgeschreven verplichting tot voorzuivering aan de vergunning te verbinden. Verweerder heeft ook verder niet aannemelijk gemaakt dat het bepaalde in de voorschriften 4 en 5, tweede lid, van de vergunning nodig is voor de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnisch werk en daarmee voor de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond treft doel.

2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het bestreden besluit niet in stand kan blijven op punten die bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de vergunning zoals deze is aangevraagd kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.5. Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta van 11 augustus 2006, kenmerk 06U005751;

III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;

IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het waterschap Brabantse Delta tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 359,13 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro en dertien cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het waterschap Brabantse Delta aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat het waterschap Brabantse Delta aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

375.