Uitspraak 200608440/1


Volledige tekst

200608440/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een afvalstoffeninrichting gelegen aan de [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 13 oktober 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 18 en 19 december 2006.

Bij brief van 6 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, en verweerder vertegenwoordigd door J.H. Bos, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].

2. Overwegingen

2.1. In deze procedure staat alleen het besluit van 3 oktober 2006 ter beoordeling waarbij een verandering met betrekking tot de opslagwijze van C-hout aan de [locatie 1] is vergund. Anders dan voorheen wordt bij dit besluit de opslag vergund van het ongeshredderde C-hout zonder overkapping.

2.2. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat appellanten niet als belanghebbenden in deze procedure kunnen worden aangemerkt.

2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.2. Volgens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de woningen van appellanten binnen 100 meter van de grens van de inrichting gelegen. Het is aannemelijk dat zij daar milieugevolgen kunnen ondervinden van de inrichting. Appellanten zijn daarmee belanghebbende bij het bestreden besluit, zodat het beroep in zoverre ontvankelijk is.

2.3. Verweerder betoogt dat het beroep tevens niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover appellanten stellen dat de aanvang en het einde van de beroepstermijn in de bekendmaking van het bestreden besluit onjuist zijn weergegeven, geen definitie van C-hout in de vergunningvoorschriften is opgenomen, geen rekening is gehouden met het risico van uitloging van stoffen naar de bodem en/of het emitteren van deze stoffen naar de lucht, de vergunning van 8 september 1999 is vervallen voor zover het betreft het onderdeel compostering en de begrenzing van de inrichting op [locatie 2] onduidelijk is, omdat appellanten deze beroepsgronden niet als zienswijzen over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren hebben gebracht.

2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006, in zaak no. 200602308/1 (AB 2007, 95).

Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de brandveiligheid, het risico van uitloging van stoffen naar de bodem en/of het emitteren van deze stoffen naar de lucht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen hebben ingebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

De beroepsgronden dat de aanvang en het einde van de beroepstermijn in de bekendmaking van het bestreden besluit onjuist zijn weergegeven, geen definitie van C-hout in de vergunningvoorschriften is opgenomen, de vergunning van 8 september 1999 is vervallen voor zover het betreft het onderdeel compostering, en de begrenzing van de inrichting op locatie [locatie 2] onduidelijk is, hebben geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 staat er dan ook niet aan in de weg dat deze gronden eerst in beroep worden aangevoerd. Er bestaat dan ook, anders dan verweerder meent, geen grond om het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. Appellanten voeren aan dat de aanvang en het einde van de beroepstermijn in de bekendmaking van het bestreden besluit onjuist zijn weergegeven.

2.4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt, voor zover hier van belang, de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, ter inzage is gelegd.

2.4.2. Het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 13 oktober 2006, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 14 oktober 2006 en is geëindigd op 24 november 2006. In de openbare kennisgeving van het bestreden besluit is vermeld dat het bestreden besluit en daarop betrekking hebbende stukken van 13 oktober 2006 tot en met 24 november 2006 ter inzage liggen, gedurende welke termijn beroep kan worden ingesteld. Van een onregelmatigheid op dit vlak is, gelet op artikel 6:7 in samenhang bezien met artikel 6:8, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, derhalve geen sprake. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.5. Appellanten zijn van mening dat de akte van levering en de koopakte bij de aanvraag hadden moeten worden gevoegd.

2.5.1. Artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verplicht verweerder niet dergelijke gegevens van vergunninghoudster te verlangen. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het overleggen van deze stukken niet nodig was voor een goede beoordeling van de aanvraag. Ook dit beroepsonderdeel faalt.

2.6. Voor zover appellanten betogen dat de procedure ter verkrijging van een milieuvergunning tegelijk met de door appellanten bedoelde planologische procedures moet worden gevoerd, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijk voorschrift is dat tot een dergelijke coördinatie verplicht.

Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Anders dan appellanten menen, verzet noch de systematiek van de Wet milieubeheer noch de Algemene wet bestuursrecht zich ertegen dat voor een inrichting aan een ander een milieuvergunning wordt verleend dan degene aan wie de eerdere vergunningen voor de desbetreffende inrichting zijn geadresseerd.

Het beroep van appellanten treft in zoverre geen doel.

2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.9. De beroepsgronden van appellanten met betrekking tot de verenigbaarheid van activiteiten binnen de inrichting met het ter plaatse geldende bestemmingsplan zien niet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.

2.10. Het betoog van appellanten dat de omvang van de inrichting, voor zover het de [locatie 2] betreft, niet (meer) overeenstemt met de revisievergunning van 9 september 1999, deze revisievergunning is vervallen voor zover het betreft het onderdeel compostering en op deze locatie met de revisievergunning strijdige activiteiten worden ontplooid, heeft geen betrekking op het thans bestreden besluit en kan reeds daarom niet slagen.

2.11. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat ten onrechte een definitie van C-hout in het bestreden besluit ontbreekt, overweegt de Afdeling dat in de begrippenlijst bij de voorschriften van de veranderingsvergunning van 16 januari 2004 een definitie van C-hout is gegeven. Deze veranderingsvergunning blijft van kracht naast de in het geding zijnde vergunning. Het betoog van appellanten kan dan ook in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.12. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting en vrezen dat deze zal toenemen ten gevolge van de vergunde verandering.

2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde verandering niet leidt tot een verhoogde emissie van geur vanuit de inrichting. Derhalve kan de aanvraag zijns inziens in zoverre niet worden geweigerd en behoefden aan de vergunning geen nadere voorschriften hieromtrent te worden gesteld.

2.12.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de aangevraagde verandering niet leidt tot een verhoogde emissie van geur vanuit de inrichting. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning om die reden niet kon worden geweigerd en dat er in zoverre geen aanleiding was om daaraan nadere voorschriften te verbinden.

Aan de revisievergunning van 9 september 1999 respectievelijk de veranderingsvergunning van 16 januari 2004 zijn voorschriften met betrekking tot geur verbonden. Net als de veranderingsvergunning van 16 januari 2004 blijft de revisievergunning van 9 september 1999 van kracht naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning. De beide eerder verleende vergunningen zijn onherroepelijk, hetgeen betekent dat niet meer ter beoordeling staat of met de hierin opgenomen voorschriften een toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder als gevolg van de bij die besluiten vergunde activiteiten wordt geboden. De vraag of de aan de revisievergunning verbonden voorschriften omtrent geur worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de veranderingsvergunning en kan reeds om die reden niet slagen.

2.13. Appellanten hebben zich in het beroepschrift, wat de overige gronden betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft verweerder zijn reactie daarop gegeven. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ook in zoverre ongegrond.

2.14. Voor zover appellanten de Afdeling verzoeken om de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor het overige ambtshalve te toetsen, overweegt zij dat, voor zover te deze van belang, artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daarvoor geen ruimte laat.

2.15. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.16. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op het risico van uitloging van stoffen naar de bodem en/of het emitteren van deze stoffen naar de lucht en brandveiligheid;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007

375