Uitspraak 200502755/1


Volledige tekst

200502755/1.
Datum uitspraak: 11 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2005, kenmerk MW2004.6821, heeft verweerder naar aanleiding van een voornemen als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming van het college van burgemeester en wethouders van Tiel (hierna: het college) goedgekeurd de resultaten van een nader onderzoek en een saneringsplan voor de locatie [locatie 1] evenals naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming van het college (hierna: de melding) ingestemd met een saneringsplan voor de [locatie 2].

Bij besluit van 15 september 2004, kenmerk MW2004.6821, heeft verweerder op verzoek van het college het besluit van 10 oktober 1997, kenmerk MW96.46583-6022033, waarbij was vastgesteld dat er ten aanzien van de [locatie 2] sprake is van een geval van ernstige verontreiniging van de bodem en het grondwater met minerale olie evenals van het grondwater met vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen, waarvan sanering urgent is, zodanig gewijzigd dat niet langer wordt uitgegaan van één (gezamenlijk) geval van verontreiniging.

Bij besluit van 15 september 2004, kenmerk MW2004.6821, heeft verweerder naar aanleiding van de melding vastgesteld dat er ten aanzien van de [locatie 2] sprake is van een geval van ernstige verontreiniging van de bodem en het grondwater met minerale olie waarvan sanering niet-urgent is.

Bij besluit van 15 september 2004, kenmerk MW2004.6821, heeft verweerder naar aanleiding van de melding dat er ten aanzien van de locatie [locatie 1] sprake is van een ander geval van ernstige verontreiniging van het grondwater met vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen.

Bij besluit van 15 februari 2005, kenmerk MW2004.31343, verzonden op 21 februari 2005, heeft verweerder het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 27 april 2005 en 31 mei 2005.

Bij brief van 21 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 oktober 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellante in persoon en vertegenwoordigd door ir. J. Buwalda, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.F. de Visser en mr. D.C.M. Vonk, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
Tevens is als partij gehoord het college, vertegenwoordigd door G.J. de Vaal, ambtenaar bij de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de grond betreft dat het "Protocol voor Nader onderzoek deel 1. Naar de aard en concentratie van verontreinigde stoffen en de omvang van bodemverontreiniging" (hierna: het Protocol) ten onrechte niet is toegepast, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar werden aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Er is dan ook geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag van die grond uitspraak zou kunnen doen.

2.3. Appellante, eigenaresse van het perceel [locatie 1], voert aan dat nader onderzoek uitgevoerd had moeten worden voorafgaande aan de vaststelling van beide gevallen van verontreiniging, de ernst en de urgentie daarvan. Volgens haar is het door het college verrichte onderzoek dat ten grondslag ligt aan zowel de melding als het voornemen onvolledig geweest, mede omdat daarbij het Protocol niet in acht is genomen.

2.4. Verweerder betoogt dat met de besluiten van 15 september 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, niet de situatie met betrekking tot de verontreiniging in het perceel van appellante is vastgelegd. Een eventuele aanpak daarvan staat volgens hem los van de vaststelling van de ernst en de urgentie en de goedkeuring van respectievelijk de instemming met de saneringsplannen. Naar zijn mening behoeft het onderzoek van het college niet te voldoen aan het Protocol omdat slechts een deel van de verontreiniging is onderzocht. Wel voldoet zijn inziens dit deelonderzoek aan de eisen die zijn opgenomen in de Provinciale milieuverordening Gelderland en in deel 2 "Uitvoering en toetsing" van de beleidsnota "Weg-wijzer in bodemland". Verder stelt verweerder de urgentie van de verontreiniging voor de nabijgelegen [locatie 1] niet tevens te hebben kunnen vast stellen, omdat daarvoor onvoldoende gegevens beschikbaar waren.

2.5. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dit voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking vast of sprake is van ernstige verontreiniging naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, tevens vast of er sprake is van urgentie om het geval te saneren, waarbij zij in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant of dier als gevolg van de blootstelling aan de verontreiniging, gegeven het gebruik van de bodem op het ogenblik waarop de beschikking wordt gegeven.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming, voor zover thans van belang, gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, een melding bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten in afwijking van de artikelen 28 en 39 toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.

Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming, voor zover thans van belang, wordt verstaan onder geval van bodemverontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan, in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

2.6. Uit het systeem van de Wet bodembescherming, zoals onder meer blijkt uit de artikelen 28, 29, 37 en 39 daarvan, volgt dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van een geval van bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 1. Weliswaar biedt artikel 40, eerste lid, van deze wet de mogelijkheid dat handelingen worden verricht waarbij slechts een gering gedeelte van die verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, doch deze bepaling maakt geen inbreuk op het systeem. Dit artikel kan in beginsel slechts toepassing vinden indien het voornemen bestaat een handeling te verrichten waarbij slechts een gering gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst.

2.6.1. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat geen technische of organisatorische samenhang bestaat tussen het geval van verontreiniging op de [locatie 1] en het geval van verontreiniging op de nabijgelegen [locatie 2]. Volgens hem is de verontreiniging van het grondwater met vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen op de [locatie 2] veroorzaakt door een chemische wasserij die gevestigd was aan de [locatie 1] en niet mede door het voormalig garagebedrijf aan de [locatie 2], dat de verontreiniging van de bodem aldaar en het grondwater met minerale olie heeft veroorzaakt.

Het deskundigenbericht vermeldt dat geen bodemonderzoek is verricht naar de verontreiniging met vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen als vermoedelijk gevolg van de chemische wasserij aan de [locatie 1], dat het beschikbare onderzoek ontoereikend is om de omvang van het geval van verontreiniging voor wat betreft vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen vast te stellen, en dat om het oorzakelijk verband tussen de chemische wasserij en de verontreiniging met vluchtige organische gechloreerde koolwaterstoffen met zekerheid vast te stellen, aanvullend onderzoek nodig is. De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Verweerder heeft dan ook zijn standpunt dat niet voldaan is aan de cumulatieve vereisten van het begrip "een geval van bodemverontreiniging" als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende draagkrachtig onderbouwd.

2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de kosten van rechtsbijstand acht de Afdeling geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu het verschaffen van rechtsbijstand geen vast onderdeel is van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van de gemachtigde van appellante. De kosten voor het opstellen van het bij brief van 31 mei 2005 overgelegde rapport gedateerd op "april 2005" van Elementair Putten, waarin geconcludeerd wordt dat het totaal aan bodemonderzoeken onvoldoende is om de ernst en omvang van de verontreiniging op de locatie [locatie 1] vast te stellen, zal de Afdeling in redelijkheid bepalen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 februari 2005, kenmerk MW2004.31343;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 455,31 (zegge: vierhonderdvijfenvijftig euro en drieëndertig cent); het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: één honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006

349.