Uitspraak 200701171/1


Volledige tekst

200701171/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellant,

tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1397, 06/613, 06/614, 06/1181 en 06/1182 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 3 januari 2007 in het geding tussen:

[wederpartijen],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 7 appartementen op de [locatie] in [plaats] (hierna: het perceel).

Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2006 heeft het college de door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 24 oktober 2005 onder wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 3 januari 2007, verzonden op 4 januari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 13 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 juni 2007 heeft het college een nadere reactie ingediend.

Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college opnieuw beslissend op de door [wederpartijen] tegen het besluit van 24 oktober 2005 gemaakte bezwaren deze ongegrond verklaard en dat besluit onder wijziging van de motivering in stand gelaten.

Bij brief van 12 juli 2007 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A. Luinenburg en mr. L. Legtenberg, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het college komt in zijn hoger beroepschrift, zoals ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn, uitsluitend op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college voor de overschrijding van de in het bestemmingsplan "Tubbergen Kern" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen minimale afstand tot de perceelsgrens geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), had mogen verlenen, nu het college eerst had moeten bezien of gebruik kon worden gemaakt van een in het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheid om daarvoor een binnenplanse vrijstelling te verlenen.

Nu door de andere partijen geen hoger beroep is ingesteld moet voor het overige van de juistheid van de overige overwegingen van de voorzieningenrechter worden uitgegaan.

2.1.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "vrijstaande woningen".

Ingevolge artikel 3.2, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geldt voor hoofdgebouwen dat de afstand van een woning of woningblok tot de zijdelingse bouwperceelsgrens minimaal 3 m dient te bedragen.

2.1.2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan op enkele punten, waaronder de in artikel 3.2, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften opgenomen in acht te nemen minimale afstand van de bebouwing tot de perceelsgrens van 3 meter. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.

2.1.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2002 in zaak no. 200104647/1 volgt dat bij de beoordeling van de verlening van een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO, niet relevant is dat gebruik had kunnen worden gemaakt van de mogelijkheid om een zogenoemde binnenplanse vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de WRO. Door deze uitspraak is het oordeel dat is gegeven in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van 20 september 1990 in zaak no. R03.88.2134 (BR 1991, 270) waarnaar de voorzieningenrechter heeft verwezen, niet meer van betekenis. De opvatting van de voorzieningenrechter dat een rangorde bestaat tussen artikel 15 en artikel 19 van de WRO kan dan ook niet worden gevolgd. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen verzet de systematiek van de WRO zich er niet tegen dat een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO wordt verleend zonder dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de WRO.

Het betoog van het college slaagt.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de beroepen tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de verleende vrijstelling voor de overschrijding van de in het bestemmingsplan opgenomen minimale afstand tot de perceelsgrens gegrond zijn verklaard.

Nu de rechtbank ten onrechte niet meer is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden die [wederpartijen] in beroep hebben aangevoerd tegen de verleende vrijstelling zal de Afdeling deze gronden alsnog beoordelen.

2.3. In hetgeen [wederpartijen] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling heeft kunnen verlenen van artikel 3.2, aanhef en sub a, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften, voor de in het bouwplan voorziene afstand van de bebouwing tot de perceelsgrens van 2,94 m respectievelijk 2,81 m op een tweetal hoeken. Er bestaat aldus geen grond om de besluiten van 19 september 2006 om deze reden te vernietigen.

2.4. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 3 januari 2007, opnieuw beslist op de door [wederpartijen] tegen het besluit van 24 oktober 2005 gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt met het aanhangig zijn van het hoger beroep van het college, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht een beroep van [wederpartijen] te zijn ontstaan tegen dit besluit, dat door de Afdeling bij de behandeling van het hoger beroep kan worden betrokken.

2.4.1. Uit hetgeen in rechtsoverweging 2.3. is overwogen volgt dat de Afdeling slechts kan toekomen aan een oordeel over hetgeen [wederpartijen] hebben aangevoerd omtrent de parkeerbehoefte en de bij het besluit van 5 juni 2007 alsnog verleende ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2005 van de gemeente Tubbergen (hierna: de bouwverordening).

2.4.2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid:

a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of

b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

2.4.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening, ontheffing heeft kunnen verlenen van de in het eerste lid neergelegde verplichting dat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Niet in geschil is dat van de benodigde 10 parkeerplaatsen er 8 op het eigen terrein worden gerealiseerd. Het college heeft zich gezien de ter zake beschikbare gegevens en de dienaangaande gegeven toelichting op het standpunt mogen stellen dat in de directe omgeving van het bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om te voldoen aan de resterende parkeervraag van 2 plaatsen.

2.5. Het beroep tegen het besluit van 5 juni 2007 is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 3 januari 2007 in de zaken nos. 06/1397, 06/613, 06/614, 06/1181 en 06/1182, voor zover daarbij de beroepen wat de met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, verleende vrijstelling voor de overschrijding van de in het bestemmingsplan opgenomen minimale afstand tot de perceelsgrens betreft, gegrond zijn verklaard;

III. bepaalt dat de besluiten van 19 september 2006 in zoverre in stand blijven;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Wijers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007

444