Uitspraak 200704409/2


Volledige tekst

200704409/2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekers], allen wonend te Asten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en paardenhouderij gelegen aan de [locatie] te Asten. Dit besluit is op 8 juni 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 25 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2007, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar verzoekers en verweerder, vertegenwoordigd door ing. R.L.P. Verheijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Vergunninghouder heeft gesteld dat verzoekers ten onrechte eerst ter zitting gronden hebben aangevoerd ten aanzien van de geluidhinder afkomstig van de voedersilo's en ten aanzien van de van de binnen de inrichting aanwezige bestaande stallen afkomstige uitstoot van stank, stof en ammoniak.

2.2.1. De Voorzitter overweegt dat verzoekers in hun zienswijze gronden met betrekking tot de milieucategorieën stank-, stof- en geluidoverlast hebben aangevoerd. Dat zij eerst ter zitting met betrekking tot deze milieucategorieën nadere gronden naar voren hebben gebracht, is niet in strijd met de goede procesorde, in aanmerking genomen dat vergunninghouder en verweerder zich hiertegen voldoende hebben kunnen verweren.

Verzoekers hebben in hun zienswijze met betrekking tot de uitstoot ammoniak geen bezwaren aangevoerd. Eerst ter zitting hebben zij met betrekking tot deze milieucategorie een grond aangevoerd. Nu niet is gebleken dat appellant met betrekking tot deze milieucategorie niet eerder in de procedure bezwaren naar voren had kunnen brengen, kan voornoemde bij de beoordeling van het bestreden besluit niet worden meegenomen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. Appellanten vrezen voor stankhinder afkomstig van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting. Zij voeren aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het aanbrengen van een luchtkanaal tussen stal 1 en stal 2 tot gevolg heeft dat het emissiepunt wordt verplaatst van stal 1 naar stal 2.

2.4.1. Verweerder stelt dat vergunningverlening mogelijk was, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie het aantal mestvarkeneenheden gelijk blijft en de afstand tot het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object - de woning aan de [locatie a] - wordt vergroot, nu het emissiepunt is verplaatst van de nok van stal 2 naar de zijkant van die stal.

2.4.2. Bij het bestreden besluit is een nieuwe stal 1 vergund, welke op kortere afstand van de woning aan de [locatie a] is gelegen dan de eerder vergunde stallen. Vast staat dat het hier een, met betrekking tot stank, overbelaste situatie betreft. Het aantal vergunde mestvarkeneenheden blijft ten opzichte van de eerder vergunde situatie gelijk. Ter beoordeling staat derhalve de vraag of verweerder bij de beoordeling van de stankhinder terecht de ventilatoruitlaten bij stal 2 als emissiepunt van de inrichting heeft aangemerkt.

Stal 1 en stal 2 worden mechanisch geventileerd. De stallucht van stal 1 wordt via een luchtkanaal doorgevoerd naar stal 2. In stal 2 wordt de stallucht uitgestoten via de ventilatoruitlaten aan de noordzijde van de stal. Ten aanzien van de vraag of verweerder in dit geval de ventilatoruitlaten in stal 2 als emissiepunt kon aanmerken, overweegt de Voorzitter dat noch de aanvraag noch het bestreden besluit voldoende technische informatie bevatten om te kunnen beoordelen of gewaarborgd is dat het luchtkanaal tussen stal 1 en stal 2 goed functioneert. Evenmin zijn aan de vergunning voorschriften verbonden die waarborgen dat in de stallen een onderdruksituatie bestaat die waarborgt dat geen of slechts te verwaarlozen ventilatieverliezen door andere openingen dan de ventilatoruitlaten van stal 2 zullen optreden. Uit het voorgaande volgt dat niet is verzekerd dat niet stal 1, maar de ventilatoruitlaten van stal 2 het dichtst bij de woning [locatie a] gelegen emissiepunt van de inrichting zullen vormen. Verweerder heeft zich derhalve niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat stankhinder kan worden voorkomen of in voldoende mate kan worden beperkt.

2.5. Nu het stankaspect bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 4 juni 2007;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 74,65 (zegge: vierenzeventig euro en vijfenzestig cent); het dient door de gemeente Asten aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Asten aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

241-492.