Uitspraak 200608899/1


Volledige tekst

200608899/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Sint-Oedenrode,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3489 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 19 oktober 2006 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1830, heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen zonder vergunning gebouwde stellingen op het perceel de [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1829, heeft het college aan [belanghebbende] medegedeeld dat de stellingen op het perceel worden gedoogd totdat duidelijk is of middels de gevolgde vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning kan worden verleend.

Bij besluit van 16 september 2005 heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1830, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 oktober 2006, verzonden op 30 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de beroepen van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 en het besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1829, niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

[belanghebbende] is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Bij brief van 15 februari 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2007, waar appellanten en het college, vertegenwoordigd door J.A.F.M. van Vorstenbosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep kan uitsluitend betrekking hebben op de vraag of de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 en hun beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1829, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hetgeen appellanten voor het overige in hoger beroep aanvoeren, dat is gericht tegen de wijze waarop de overheid in het algemeen opereert ten aanzien van het bedrijf dat [belanghebbende] op het perceel voert, staat niet ter beoordeling.

2.2. Niet in geschil is dat [belanghebbende] heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank hun beroep tegen het besluit van 16 september 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren aan dat de rechtbank, door te overwegen dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van de beslissing op bezwaar concreet zich op legalisering van de stellingen bestaat, heeft miskend dat zodanig zicht niet aanwezig was.

2.4. Het betoog van appellanten slaagt. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten geen belang hebben bij beoordeling van hun beroep tegen het besluit van 16 september 2005 omdat zij met het instellen van beroep niet meer kunnen bereiken dat het college handhavend zal optreden tegen de stellingen. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat tussen partijen niet in geschil is dat concreet zicht op legalisering bestaat en dat volgens vaste jurisprudentie in dat geval van het college niet meer mag worden gevergd om handhavend tegen de stellingen op te treden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank uit de door haar weergegeven feiten in rechtsoverweging 4. van de aangevallen uitspraak ten onrechte de conclusie getrokken dat de vraag of het bouwen zonder bouwvergunning gelegaliseerd kon worden tussen partijen, niet meer in geschil was. In de door de rechtbank bedoelde passage in het beroepschrift geven appellanten de standpunten van het college weer. Uit de omstandigheid dat appellanten die standpunten niet uitdrukkelijk bestrijden, kan niet worden afgeleid dat appellanten het met die standpunten eens zijn. Daar komt bij dat het standpunt van het college dat gelegaliseerd kon worden, uitsluitend gebaseerd was op de terinzagelegging van een verzoek om vrijstelling, terwijl appellanten in hun beroepschrift onder meer wijzen op een naar hun oordeel nodige welstandsbeoordeling. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep niet kan worden ontvangen, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 21 april 2004 met kenmerk 04/1829. Het bezwaarschrift van appellanten van 31 mei 2004 heeft blijkens de aanhef en de strekking ervan betrekking op de beslissing van het college om niet tot handhaving over te gaan, maar in plaats daarvan de aanwezigheid van de stellingen expliciet te gedogen. Dit besluit is neergelegd in aan [belanghebbende] en appellanten gerichte brieven met de nummers 04/1829 en 04/1830. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zijn besluit heroverwogen en het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Het beroep is tegen dat besluit gericht. Weliswaar heeft de rechtbank de aan [belanghebbende] gerichte brief ten onrechte als een afzonderlijk besluit aangemerkt, maar zij heeft terecht geoordeeld dat voor een afzonderlijke beoordeling van dat besluit door de rechtbank geen plaats is. In zoverre heeft de rechtbank het beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om, met toepassing van artikel 45 van deze wet, de zaak zonder terugwijzing af te doen.

2.7. Appellanten betogen dat het college de afwijzing van het verzoek om handhaving bij de beslissing op bezwaar ten onrechte niet heeft herroepen omdat ten tijde van het primaire besluit geen concreet zicht op legalisering bestond. Door met opzet het nemen van een beslissing op bezwaar uit te stellen, heeft het college concreet zicht op legalisering weten te bewerkstelligen, aldus appellanten. Volgens appellanten bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar evenmin concreet zicht op legalisering.

2.7.1. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak no. 200502750/1 geldt als uitgangspunt dat een beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van de feiten en omstandigheden die ten tijde van het nemen van die beslissing bekend zijn en de op dat moment geldende rechts- en beleidsregels. Het college diende derhalve ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar te beoordelen of sprake is van concreet zicht op legalisering en niet, zoals appellanten betogen, of ten tijde van het primaire besluit zodanig zicht bestond. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de overschrijding van de termijn om te beslissen op het bezwaar van appellanten, wordt overwogen dat appellanten ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb rechtsmiddelen tegen het uitblijven van die beslissing hadden kunnen aanwenden om een zodanige beslissing alsnog af te dwingen.

Het betoog van appellanten dat ook ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond, treft evenwel doel. De omstandigheid dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de door [belanghebbende] ingediende aanvraag om vrijstelling met ingang van 24 augustus 2005 overeenkomstig artikel 19a, vierde lid, van de WRO door het college ter inzage was gelegd, is in dit geval onvoldoende voor het bestaan van concreet zicht op legalisering ten tijde van het besluit van 16 september 2005. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij die beslissing het college onvoldoende duidelijk een tijdpad voor ogen stond waarlangs op voldoende korte termijn tot verlening van de vrijstelling en bouwvergunning kon worden gekomen. Daarvoor was te meer aanleiding, nu de aanvraag van [belanghebbende] om vrijstelling eerst op 24 augustus 2005 ter inzage is gelegd, terwijl het primaire besluit reeds op 21 april 2004 is genomen.

2.8. Het beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 16 september 2005 gegrond verklaren. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.9. De Afdeling ziet in het hierna volgende evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het college van gedeputeerde staten heeft op 14 februari 2006 de verklaring afgegeven dat zij tegen het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan voor de stellingen geen bezwaar hebben. Voorts heeft [belanghebbende], naar het college ter zitting te kennen heeft gegeven, op 19 april 2007 een aanvraag om bouwvergunning voor de stellingen ingediend. Hoewel het college nog geen bouwvergunning en vrijstelling heeft verleend, gaat de Afdeling er vanuit dat het college op korte termijn daartoe zal besluiten. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd in beroep en in hoger beroep, geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand vaststaat dat vrijstelling en bouwvergunning voor de stellingen niet door het college mogen worden verleend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat thans concreet zicht op legalisering bestaat.

2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellanten opgegeven kosten van door [appellant 1] (verbonden aan dan wel werkzaam bij "Ecologisch Kenniscentrum B.V.") verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking. Van kosten die zijn gemaakt als gevolg van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, is geen sprake, reeds omdat [appellant 1] geen derde is, maar één van de appellanten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/3489, voor zover daarbij het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is verklaard tegen het besluit van 16 september 2005, waarbij het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 21 april 2004, kenmerk 04/1830, ongegrond is verklaard;

III. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep tegen dat besluit gegrond;

IV. vernietigt voormeld besluit van 16 september 2005;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. bevestigt voormelde uitspraak van de rechtbank voor het overige;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,90 (zegge: achtendertig euro en negentig eurocent); het dient door de gemeente Sint-Oedenrode aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VIII. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007

313-531.