Uitspraak 200702317/1


Volledige tekst

200702317/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijkerk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 februari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 maart 2007, bij de Raad van State per fax ingekomen op 2 april 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 mei 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.I. Liesdek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten

Appellant heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de emissie van ammoniak. Nu niet is gebleken dat redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond niet-ontvankelijk.

Anders dan verweerder stelt hebben de beroepsgronden over stank- en geurhinder bij de woning [locatie a] betrekking op categorieën milieugevolgen - en daarmee besluitonderdelen - waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.

2.2. Appellant betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de woning [locatie a].

2.2.1. Op de tekening die deel uitmaakt van de aanvraag is als onderdeel van de inrichting een gebouw [locatie en locatie a] opgenomen. Het moet ervoor worden gehouden dat is beoogd vergunning te vragen om dit gehele gebouw als een bij de inrichting behorende bedrijfswoning te gebruiken. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de bij het gebouw [locatie en locatie a] optredende stankhinder geen aanleiding geeft voor weigering van de vergunning.

2.3. Appellant voert aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, hetgeen hij onderbouwt door middel van een indicatieve geluidberekening. Verder stelt appellant dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat, zoals in de aanvraag om vergunning is vermeld, in de dagperiode slechts één vrachtwagen per week de inrichting bezoekt en dat gedurende de dagperiode slechts één uur met de tractor wordt gereden.

2.3.1. Ter beoordeling staat of verweerder ervan heeft kunnen uitgaan dat de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd in werking kan zijn overeenkomstig de gestelde geluidgrenswaarden. Verweerder is bij zijn beoordeling dan ook terecht uitgegaan van de in de aanvraag vermelde transportbewegingen.

Gelet op het beperkte aantal geluidbronnen binnen de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, kan volgens verweerder worden voldaan aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. De Afdeling ziet in de door appellant overgelegde indicatieve geluidberekening noch anderszins aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.

Voor zover appellant vreest dat zich op het terrein van de inrichting meer verkeersbewegingen voordoen dan in de aanvraag - die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning - is vermeld, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.

2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond inzake de emissie van ammoniak betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007

262-493.