Uitspraak 200701237/1


Volledige tekst

200701237/1.
Datum uitspraak: 15 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een paardenhouderij op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode. Dit besluit is op 11 januari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door A.C.L. van Vessem, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 31 volwassen paarden en 8 paarden in opfok. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 22 augustus 2000 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 34 volwassen paarden en 12 paarden in opfok.

2.2. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) in werking getreden.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit landbouw is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ab, van het Besluit landbouw wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder paardenhouderij verstaan: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het houden van paarden.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw, voor zover hier van belang, is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III of IV of V.

Ingevolge artikel 4, derde lid, van het Besluit landbouw, voor zover hier van belang, is dit besluit in afwijking van het tweede lid van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie III, IV of V niet is afgenomen.

2.3. Voor zover appellant betoogt dat de in de inrichting aanwezige kantine en terrassen niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw vallen, overweegt de Afdeling dat deze niet van een zodanige omvang zijn dat de inrichting niet in hoofdzaak is bestemd voor het houden van paarden. Gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder ab, van het Besluit landbouw is de inrichting als geheel dus een paardenhouderij in de zin van dit besluit.

2.4. De afstand tussen de inrichting en de dichtstbijgelegen woning op het perceel [locatie a] bedraagt ongeveer 20 meter. Deze woning moet worden aangemerkt als een categorie V-object in de zin van het Besluit landbouw. Derhalve wordt niet voldaan aan de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw genoemde afstand. Gelet hierop valt de inrichting alleen onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw indien overeenkomstig het derde lid van artikel 4 het aantal gehouden dieren niet toeneemt ten opzichte van het aantal dat ingevolge de op het moment van de inwerkingtreding van het Besluit landbouw voor de inrichting geldende vergunning mocht worden gehouden, en bovendien de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet afneemt.

Op het moment van inwerkingtreding van het Besluit landbouw gold voor de inrichting de bij besluit van 22 augustus 2000 verleende vergunning. Verweerder betoogt dat de bij deze vergunning vergunde rechten zijn vervallen wat betreft het houden van 3 volwassen paarden en 4 paarden in opfok. Ook als dit juist is neemt het aantal gehouden paarden niet toe ten opzichte van het aantal dat ingevolge de vergunning van 22 augustus 2000 mag worden gehouden. Verder neemt de afstand tot het dichtstbijzijnde voor stank gevoelige object niet af. Blijkens artikel 4, vierde lid, van het Besluit landbouw moet hierbij gemeten worden vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf. Het betoog van appellant dat de buitenbak dichterbij de woning [locatie a] komt te liggen is dan ook niet relevant, nu de buitenbak niet kan worden aangemerkt als een dierenverblijf. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder l, van het Besluit landbouw wordt een dierenverblijf immers omschreven als een al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden. Nu voorts niet is gebleken dat één van de andere uitzonderingsbepalingen van de artikelen 3 en 4 van het Besluit landbouw van toepassing is, moet worden geconcludeerd dat de inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw is komen te vallen.

2.5. Gezien het voorgaande is met ingang van 6 december 2006 de vergunningplicht voor de inrichting vervallen. Door desalniettemin een vergunning te verlenen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode van 4 januari 2007, kenmerk ma2005.026;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Sint-Oedenrode aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007

262-493.